Wolframs astronomie
I |
n Kyot-Willehalm, deel 1 van ons onderzoeksverslag hebben we de aandacht gevestigd op een brug die van Wolframs Willehalm naar diens Parzival leidt. Deze overgang bevindt zich – geografisch gezien – op de plek waar Willehalm, na het afzweren van zijn zwaard, geleefd heeft: in Saint-Guilhelm-le-Désert, boven de bergkloof de Herault in Zuid-Frankrijk.
Het slot Le Verdus, hoog boven het naar de heilige Willehalm genoemde oord, komt precies overeen met Wolfram von Eschenbachs topografische beschrijving van Kyots Weidehus (jachtslot).
Als deze identificatie juist is, dan moeten de gebeurtenissen die Wolfram in zijn Parzival schildert historisch in de periode direct na de slag van Alischanz gezocht worden. Daarom stelt zich de vraag of Wolfram in zijn Parzival – evenals in de Willehalm – chronologische aanwijzingen maakt die ons in staat stellen om de historische tijd van de Parzival eenduidig te bepalen.
Teneinde de dusver gemaakte bevindingen te verifiëren en een Parzival-chronologie op te stellen, willen we een referentiekader erbij betrekken dat mathematisch exact, dus nog zekerder is dan de geografie: de astronomie, vooral de omloopbanen van de planeten.
Wolfram geeft in zijn Parzival astronomische aanwijzingen. Hij duidt planetenconstellaties aan. Planetenconstellaties kunnen voor elk willekeurig tijdstip eenduidig uitgerekend worden. De planetenbanen zijn in de hemel geschreven en bij astronomen precies bekend. De objectiviteit van dit referentiekader is evident. Planetenbanen zijn aan menselijke willekeur onttrokken; men kan ze ook niet danne schaben (zomaar wijzigen).
Wanneer we Wolframs aanwijzingen met betrekking tot de planetenposities chronologisch in de historische werkelijkheid opzoeken, dan moet blijken of er daarbij iets uitkomt dat handen en voeten heeft. Voor het geval dat Wolframs astronomische aanwijzingen – zoals vandaag de dag nog veelal aangenomen wordt– gefabuleerd zijn (men weet met deze aanwijzingen niets aan te vangen), of als ze aan een dichterlijke fantasie ontsproten zijn – vanuit een literair standpunt geheel gerechtvaardigd – dan zal Wolfram zich snel in aantoonbare tegenstrijdigheden verwikkelen. Beschrijft hij echter feiten, dan moet dit door het nacontroleren van zijn gegevens over planetenposities eenduidig naar voren komen.
Wij moeten hier vooropstellen dat de behandeling van Wolframs astronomie tot nu toe van de foutieve opvatting uitgegaan is dat hij zijn astronomie uit de eigentijdse Arabische astronomieboeken heeft geput en in zijn werken heeft ingebouwd. In werkelijkheid beschrijft Wolfram echter niet de astronomie van de 12de eeuw, maar een astronomie zoals die aan het einde van de 8ste eeuw ten tijde van Haroen al-Rasjid in Baghdad werd geleerd.
De astronomische opvattingen van de Arabieren van de 12de/13de eeuw, die ten onrechte ter vergelijking erbij gehaald worden, zijn vooral het resultaat van het precieze observeren van het firmament. De astronomische observatoria van de Arabieren, die de grondslag legden voor de op fysiek-astronomische observatie rustende – in onze huidige zin "hogere" – astronomie der muzelmannen, ontstonden pas na Haroen al-Rasjid. Ze dienden ter verificatie van de bevindingen van schrijvers uit de oudheid en ter verificatie van eigen ontdekkingen. Het observatorium Schanmassia in Baghdad werd gebouwd in opdracht van Al-Mamoen en door Yahja ibn Aboel Mansoer geleid, die de verificatietabellen (efemeriden) opstelde. In Damascus ontstond een observatorium van dezelfde astronoom op de Kassiun berg. De aldaar opgerichte observaties werden vooral gebruikt om de bevindingen van het planetarium van Schanmassia op afwijkingen te controleren, die voortkwamen uit het verschil in locatie van beide steden.
De observatoria van Edessa in Mesopotamië en op de berg Mukatan in Cairo werden tegen het einde van de 10de eeuw gebouwd. Later, in de Mongolentijd, ontstonden de observatoria van Marascha, Samarkant, Fez, Marakesh, Tangier, Cordoba en Toledo. In het observatorium van Toledo heeft Arzachel zijn Toledo planetentafels geschreven, die in het jaar 1252 gebruikt werden bij het opstellen van de grote Alfonsinische tafels. Deze tafels zijn vandaag de dag niet meer actueel. Tycho Brahe heeft in zijn jeugd – op 16½ jarige leeftijd – ontdekt dat de conjunctie van Jupiter met Saturnus in het jaar 1563 meer dan vier weken afweek van de in deze tafels aangegeven tijd.
In Haran, de stad van Tebit, ontstond in de 13de eeuw een centrum voor het vervaardigen van astronomische apparaten. Ten tijde van Tebit, de periode die maatgevend is ter beoordeling van de Parzival-astronomie, was er in Haran echter geen enkel astrolabium, waren er geen kwadranten, geen parallactische liniaal noch sextanten.
Wat de Arabieren destijds aan astronomische kennis bezaten, hadden ze uitsluitend aan de schrijvers der Antieke te danken. De eerste Arabische astronoom van de nieuwe lichting, ben Saber al-Battani, die de "Arabische Ptolemaeus" wordt genoemd, verrichtte zijn observaties in Raqqah aan de Eufraat en in Antiochië in de jaren 877 tot 918, dus ongeveer honderd jaar na die Tebit die we als Wolframs Tebit menen te herkennen.
De scherpzin van deze latere Moorse astronomen was gericht op de constructie en de handhaving van observatieapparatuur. Wat echter het in verband brengen van de verkregen data betreft, dus de theoretische gevolgtrekkingen, dienden deze in de regel alleen ter verificatie van de oude Ptolemaeïsche doctrines. Het aan de kosmologie en astrologie schatplichtige denken was door de Chaldeïsche astronomen overgenomen en niet nader ontwikkeld. Na Flegetanis-Tebit verbleekte deze overgeleverde sterrenkunde. De Arabische vorsers sloegen een heel andere, onze wetenschap aanverwante richting in. De vooruitgang was gebaseerd op directe observatie en betekende inderdaad het begin van onze huidige wetenschappelijkheid.
Ten tijde van Wolfram was deze "fysieke astronomie" der Arabieren al zeer ver ontwikkeld. Ze bereikten het maximale aan precieze observatie dat zonder telescoop mogelijk was. De antieke kosmologie, die ten tijde van Tebit nog geheel voorhanden was, is daarbij geleidelijk verloren gegaan. Restanten daarvan werden in de astrologie overgenomen.
Wij begaan een fout als we Wolframs astronomie, die vooral antieke kosmologie in de vorm van de 8ste and 9de eeuw is, vergelijken met de bevindingen van de Arabische experimenten uit de 12de eeuw. Een zodanige vergelijking is anachronistisch en van te voren gedoemd te mislukken. Men komt daarbij onvermijdelijk tot de conclusie dat Wolframs astronomie slechts een warrige, dilettantische aangelegenheid is. Deze beoordeling is echter niet zakelijk, doch absoluut in lijn met ons huidige denken, een denken dat niet meer in staat is de essentie van de Parzival-astronomie uit de 9de eeuw te herkennen. Het controleren en experimenteren in de zin van de Arabische astronomie ligt ons beter. Desondanks mogen we de antieke kosmologie niet aan de Moorse astronomie van de 13de eeuw meten, omdat deze op een heel ander niveau ligt.
We houden ons bezig met de astronomie van de Flegetanis-tijd die we omstreeks de wending van de 8ste naar de 9de eeuw moeten plaatsen. Omloopbanen waren destijds al berekenbaar. Het nacontroleren van Wolframs aanwijzingen over planetenconstellaties kan als criterium worden gezien voor de vraag of Wolfram slechts gedichten schrijft of tegelijk een mathematisch-fysieke werkelijkheid beschrijft. Dat Wolfram de door hem aangegeven planetenconstellaties slechts berekend zou hebben om zijn dichtwerk de schijn van waarheid te verlenen is zeer onwaarschijnlijk. Wolfram zou weliswaar – zoals hij ook de geografie van Zuid-Frankrijk slechts als schouwplaats voor een verzonnen Willehalmhandeling gebruikt zou kunnen hebben – ook de door de planetenconstellaties bepaalde chronologische indicaties slechts als achtergrond voor de Parzivalhandeling gebruikt kunnen hebben om de illusie te wekken dat hij historische realiteiten beschrijft. Maar in dit geval zou Wolfram ook nog een perfecte astronoom, astroloog en magiër geweest moeten zijn. Tycho Brahe, de leraar van Kepler, is immers die astronoom die de Parzival-astronomie van de 9de eeuw in de 16de eeuw tot een wetenschappelijk onderbouwde theorie van ons planetensysteem verder ontwikkeld heeft.
Wolfram, die in de 12de/13de eeuw geen planetarium en computers tot zijn beschikking had, zou waarschijnlijk veel rekentijd gebruikt moeten hebben, als hij inderdaad van plan zou zijn geweest om de stand van de planeten die bij de bijbehorende gebeurtenissen passen, zo exact te bereken zoals hij die aangeeft. Als dichter zou hij zich deze moeite niet getroost moeten hebben; dit zou bovendien te veel voor hem zijn geweest. Veeleer denkbaar is dat hem de stand der planeten door een ooggetuige is aangegeven, die ze zelf ook niet berekenen hoefde, omdat deze ooggetuige ze – op het moment dat de gebeurtenissen plaatsvonden – aan de hemel kon observeren. Dat dit ook aangenomen moet worden, zegt Wolfram niet. Hij noemt wel zijn zegsman. Deze Kyot de Provençaal, die een en dezelfde persoon is als de Kyot die met een graalsdochter in het huwelijk trad, draagt dus standen van planeten aan hem over, die hij direct aan de hemel kon observeren, omdat hij ooggetuige van het graalgebeuren was.
Het is eenvoudiger om astronomische observaties te maken dan constellaties of andere astronomische gebeurtenissen te berekenen. Er bestaan maar weinig mensen die louter de volgende zonneduisternis vooruit zouden kunnen berekenen. Een ieder kan echter zelf observeren en vast stellen of op een bepaald moment een zonneduisternis plaatsvindt en – indien dit zo is – de tijd te bepalen wanneer bijvoorbeeld de totaliteit daarvan begint.
Om de observaties te maken die Wolfram in zijn Parzival met betrekking tot de stand der planeten meedeelt, behoort uiteraard een wat verder ontwikkelde astronomische kennis dan zoiets als de vaststelling dat er een zonneduisternis plaatsvindt. Maar ook op dit hogere niveau is observeren eenvoudiger dan berekenen.
Kyot, de directe observator en chroniqueur van de gebeurtenissen, moet een uitstekende astronomische opleiding genoten hebben. Hij heeft in deze materie echter niet het niveau van de acht eeuwen later levende astronoom Tycho Brahe moeten bereiken. Pas Tycho heeft Kyots astronomie met mathematiek doordrongen en een wereldbeeld ontwikkeld dat, gelijk aan Kyots wereldbeeld, tussen het oude Ptolemaeïsche en het nieuwe Copernicaanse wereldbeeld staat. Tycho Brahe's exacte observaties en berekeningen stelden zijn leerling Kepler in staat om de fundamentele wetten van de planeten te ontdekken, wetten waarmee tegenwoordig nog de omloopbanen berekend worden die maken dat de Mars- en Venussondes evenals de reizen naar de Maan hun doel kunnen bereiken. Tycho Brahe beschreef de beweging van de planeten met de volgende inspirerende woorden:
Bestaat er iets, vraag ik, dat mooier en menswaardiger
is dan zijn geest over te geven aan die ongelooflijke sterrenwereld, die fijne
en bewonderenswaardige wisselwerkingen tussen alle hemelslichten en sterren en
de weldadige harmonie van hun bewegingen? Ook de leken zien weliswaar de zon
op- en ondergaan, de maan wassen en afnemen, de sterren aan de hemel blinken,
doch zij nemen daarbij niets waar wat eveneens door onredelijke wezens gezien
zou kunnen worden. Zij zien niet dat de zon tijdens zijn dagelijkse omloop op
een scheve koers van het westen naar het oosten streeft en dat hij dat
onregelmatig doet en door middel van deze beweging de lengte van het jaar en de
verandering van dag en nacht bewerkt. Ze merken niet dat de maan nu sneller,
dan weer langzamer beweegt, dat zij nu dichter bij de aarde, dan weer verder
van de aarde vandaan is. Bovendien observeren ze niet dat de overige vijf
planeten ook tegen de dagelijkse omloop in lopen, en wel in ongelijke mate,
zodat ze dan hun omloop versnellen, nu weer verlangzamen, soms zelfs stil staan
en vaak in hun oude omloopbaan terugkeren en dat ze dan van de baan van de zon
tegen het zuiden, dan weer tegen het noorden afwijken, terwijl ze hun weg langs
de ecliptica doorlopen. Dit, zeg ik, en veel meer van wat er onophoudelijk
gebeurt, zien degenen niet die de astronomie niet kennen; tevens zouden ze de
oorzaken van zulke grote afwijkingen niet inzien, ook zelfs wanneer ze die
konden zien.[1] (afb. 1).
Afb. 1
Tycho beschrijft hier de beweging van de planeten tegenover de achtergrond van de vaste sterren. Tijdens de dagelijkse baan der planeten – van de oostelijke opgang via de culminatie in het zuiden en de westelijke ondergang, die ook de Zon, Maan en de vaste sterren meemaken, omdat deze baan door het wentelen van de aarde om haar as veroorzaakt wordt – maken de planeten, inclusief Zon en Maan, tegenover de achtergrond van de vaste sterren een tegenovergestelde beweging door, die van het westen naar het oosten verloopt en bij de planeten – zonder Zon en Maan – ten tijden van lusvorming ook teruglopend kan zijn.
Deze alleen voor de aandachtige observator waar te nemen beweging, die in een modern planetarium door het uitschakelen van de rotatie van de aarde en het versnellen van de omloopbanen zo indringend mooi zichtbaar kan worden gemaakt, wordt ook door Wolfram beschreven. In de Willehalm zegt Giburc dat deze beweging van west naar oost tegen de hemel vecht (Wh. 216:9-11):
derz firmamentum an liez die
het firmanent in beweging bracht
unt die siben plâneten hiez en de zeven
planeten beval
gein des himels snelheit
kriegen de snelheid van de hemelsbeweging op te vangen
Deze passage staat tegenover een soortgelijke in de Parzival, waaruit blijkt dat in beide epen dezelfde astronomie consequent vertegenwoordigd wordt. De andere Arabische vrouw, Cundrie, zegt met andere woorden hetzelfde wat ook de Arabische Giburc zegt (P. 782:14-16);
die sint des firmamentes zoum, ze [de planeten]
beteugelen het firmament
die enthalden sîne snelheit; en houden de snelheid daarvan in. Hun
tegenkracht
ir kriec gein sîme loufte ie streit. heeft de
loop ervan altijd weerstreefd.
Er bestaat dus ook met betrekking tot de astronomische voorstellingen een eenheid en geen tegenstrijdigheid tussen de Willehalm en de Parzival. Beide werken behelzen, lang vóór Tycho, een Tycho-astronomie.
Deze planetenbewegingen interesseert ons vandaag de dag nog nauwelijks, omdat wij ze – sinds de heliocentrische optiek – als irreëel beschouwen en afhankelijk van de positie van de observator. De door Tycho en Kyot beoefende astronomie daarentegen beschouwde deze planetenbewegingen tegen de achtergrond van de vaste sterren wel degelijk als een realiteit. Destijds was het orgaan nog ontwikkeld om deze slechts met blote ogen observeerbare bewegingen, die echter vanwege de rotatie van de aarde toegedekt en derhalve alleen voor een bewustere, attentere observatie toegankelijk waren, waar te nemen en zich zelfs de verschillende snelheden van de individuele planeten voor te stellen of navoelen. Wanneer Wolfram zegt (P. 789:5-7):
daz Mars oder Jupiter dat Mars en Jupiter woedend
waren teruggekeerd
wâren komen wider her in hun baan naar de plaats
al zornec mit ir loufte waarvan
ze oorspronkelijk waren vertrokken
dan kan ook de huidige mens die in een planetarium de van gelegenheid gebruikt maakt om deze snelle, toornige baan van Mars – vergeleken met de rustige, majestueuze en gelaten beweging van Saturnus – te observeren, slechts zich verwonderen over de trefzekerheid van de Wolframse overlevering.
Hoewel het om fysiek berekenbare, observeerbare en voorstelbare bewegingen gaat die in een planetarium zichtbaar gemaakt kunnen worden, is het zoals Tycho Brahe zegt: de leek weet daar niets van.
Nog minder heeft men weet van een tweede soort antieke astronomische kennis die in Wolframs werk wordt aangeduid. Wolframs sterrenwijsheid behelst ook een kennis van de sterrenwerkingen. Naast het mechanisch-fysieke deel van zijn astronomie, waarmee de huidige astronomen en astrologen geheel vertrouwd zijn, spreekt Wolfram van bepaalde kwalitatieve sterrenwerkingen op mensen die door de west-oost baan van de planeten door de dierenriem – afhankelijk van de positie in de dierenriem waarin ze op het moment staan – versterkt of afgezwakt kunnen worden. Amfortas is zeer sterk onderhevig aan deze werkingen, vooral die van Saturnus, maar ook die van de Maan. Deze kennis over de kwalitatieve invloeden op mensen is ons verloren gegaan. Een overblijfsel daarvan – vermengd met het onzekere – is vandaag de dag het onderwerp van "astrologie".
In Wolframs werk is echter nog een derde soort sterrenwijsheid herkenbaar die vandaag de dag volledig verloren is gegaan. Flegetanis en in zekere zin ook Trevrizent zijn in staat inme gestirn … verholnbaeru tougen te lezen. Deze kunst om verholnbaeriu, verborgen of occulte geheimen in een hemellichaam te lezen is voor ons tegenwoordig normaliter ontoegankelijk. Bij dit lezen "inme gestirn" gaat het niet om astrologie, maar om het ontcijferen van een niet fysiek, voor lichamelijke ogen onzichtbaar schrift in een van de hemellichamen. Onder het begrip gestirn zijn Zon en Maan te verstaan.
Een vierde soort sterrenactiviteit heeft betrekking op de Sibyllen. Sibyllen beleven de werking van de sterrenkrachten op het organisme der aarde.
Wanneer Wolfram zegt (P. 789:4-7):
nu hete diu wîle des erbiten, Nu had de tijd het ogenblik afgewacht
daz
Mars oder Jupiter dat
Mars en Jupiter
wâren komen wider her, woedend
waren teruggekeerd,
dan verwijst dit naar het voor ons gangbare mathematisch-fysieke aspect van de sterrenwijsheid. Deze aanwijzing betekent eenvoudig dat na het verloop van een bepaalde tijd Mars of Jupiter in hun gang door de dierenriem weer op hun doel, dwz. eindpunt komen te staan. Voor de datering van de Parzivalgebeurtenissen is vooral dit aspect van de sterrenkennis doorslaggevend. Deze stellaire omloopbanen zijn vergelijkbaar met de wijzers van een uurwerk waarmee men de jaren en dagen, uren en minuten kan aflezen.
De tweede, de astrologische kant van de sterrenwijsheid is niet per sé nodig om de Parzivalchronologie te bepalen. We komen er echter niet omheen om tenminste één begrip aan deze astrologie te ontnemen, omdat het door Wolfram op een astrologische manier tot uitdrukking wordt gebracht. Wolfram gebruikt het begrip zil (doel). Volgens de Kyot-astronomie heeft elke planeet een doel, een bestemming. De term waar het hier om gaat, luidt in de huidige astrologie domicilie of huis. Volgens Wolframs astronomie heeft elke planeet in een bepaald sterrenbeeld van de ecliptica zijn woonplaats, zijn behuizing, of te wel zijn zil. Als men het teken van de dierenriem kent, dat naar Wolframs opvatting het zil van een planeet is, dan betekent de terugkeer van een planeet naar zijn doel diens binnenkomst in dit sterrenbeeld. Deze intrede markeert een punt in de ecliptica waarvan het azimut precies bepaald kan worden. Dit vaste punt hebben we nodig om Wolframs aanwijzing (P. 489:24-25):
dô der sterne Sâturnus Toen de ster Saturnus
wider an sîn zil gestuont weer zijn doel had bereikt
te kunnen gebruiken voor het bepalen van het overeenkomstige tijdstip.
De derde soort sterrenkunde, de verholenbaeriu, magische of occulte komt tot uitdrukking in P. 454:17-20:
Flegetânis der heiden sach Flegetanis
de heiden zag
dâ von er blûweclîche sprach, in
het gesternte met eigen ogen
im gestirn mit sînen ougen verborgen
geheimnissen
verholenbaeriu tougen. waarover hij
schroomvallig sprak.
Dit derde soort sterrenkunde – het occulte lezen in het gesternte – heeft betrekking op een vaardigheid van Flegetanis om inme gestirn op een soortgelijke wijze de naam van de Graal te lezen als te Munsalvaesche de naam Parzival op de Graal te lezen was.
Wolfram duidt echter nog een vierde variante van oude sterrenwijsheid aan, die der Sibyllen. Hij noemt de Sibyllen en Plato in de Parzival en in de Willehalm, daar waar hij spreekt over de zondeval en de terechtwijzing daarvan door Christus. In de Willehalm zegt hij (Wh. 218:13):
Sibille und Plâtô Plato en de Sibyllen
die hohen schulde uns kûndent sô. leggen ons de
vreselijke schuld zo uit.
In de Parzival luidt het (P. 465:21):
der pareliure Plâtô De
redenaar Plato
sprach bî sînen zîten dô verkondigde het reeds in zijn tijd
und Sibill diu prophêtisse. alsook de profetes Sibille.
Het is opvallend dat Wolfram tweemaal in deze context naar Plato en de Sibyllen wijst en niet naar het oude Hebraïsme. Op dezelfde manier slaat hij het antieke Jodendom over daar waar hij bericht dat de Graal – nadat deze door de neutrale engelen werd verlaten – door “gedoopte vrucht” (mensenkinderen) werd behoed (P. 454:27-28). Men heeft vermoed dat Wolfram kennelijk een afkeer tegen het Oude Testament had, daar hij het vermijdt om de schijnbare lacune in de voorchristelijke lijn der graalhoeders op te vullen met gestalten uit het oude Jodendom. De verwijzing naar Sibyllen en Plato toont echter aan dat Wolfram precies weet waar hij het over heeft, indien hij niet het Jodendom maar het Egyptische Sibyllendom en de Griekse filosofie als voorlopers van het christendom beschouwt. Plato en de Sibyllen vertegenwoordigden zonnereligies; ze beschikten nog over de natuurlijke vaardigheid om de samenhang waar te nemen tussen menselijke lotsbestemming en de invloed van de hele kosmos op de natuur en om daaruit conclusies te trekken.
In het oude Jodendom beperkte men zich om de Maan – maar niet de hele kosmos – een dergelijke invloed toe te dichten. Verder dan de Maan wilde de oude Hebreeër volbewust niet gaan. Jahweh was de God die, vanuit de Maan, het lot van het volk Israël leidde. We hebben gezien dat het oude volk der Joden de aparte missie te volbrengen hadden om door 42 generaties "Gods Tempel" te bouwen. Het volk van Israël moest zich op deze missie concentreren en zich aan Jahweh, de Heer der Aarde, die vanuit de Maan werkzaam was, onderwerpen. De voorchristelijke Graal moest buiten het Jodendom de met het christendom verwachte zonnereligie voorbereiden en ervoor zorgen dat het oudtestamentische deeldoel niet tot einddoel werd omgevormd.
De Egyptische Sibyllen en de Griekse filosofen voorspelden deze verdere, christelijke weg en stonden daardoor in dienst van een Graalmissie. De Sibyllen voelden nog op een natuurlijke manier de werking van de door Wolfram beschreven sterrenactiviteit aan. De oude Hebreeërs echter hadden – als eersten – geen affiniteit meer met de oude kosmologie en de daarin voorhanden Godenhemel. Voor hen was slechts de ene God maatgevend. Dit was immers het eigenlijke nieuwe aan het Jodendom. Jahweh-Jehova, de Heer der Aarde, die vanuit de Maan het volk van Israël leidde, "duldde geen andere Goden naast zich." Wolfram noemt derhalve niet de oude Hebreeërs als voorlopers van het Graalschristendom, maar de Egyptische Sibyllen en de Griekse filosofen. Hij wil ons dus vertellen dat de graaltraditie niet te vinden is waar wij, door gebrek aan onderscheidingsvermogen, ze menen te moeten zoeken, maar waar ze volgens hem ook daadwerkelijk hooggehouden wordt.
Tycho Brahe en Kepler, de grote astronomen der nieuwe tijd, zochten op de juiste plek. Zij onderkenden de werking van de hele kosmos op de mens en zijn ontwikkeling en gaven dit nog duidelijk aan. Van Keplers astronomie erkennen we vandaag de dag alleen nog de door hem ontdekte fysieke planetenwetten. De door Kepler nog bewust gekende samenhang tussen microkosmos en macrokosmos is sindsdien ons denken ontoegankelijk geworden. Daarom existeert voor onze huidige astronomie alleen nog het materiële.
Goethe had nog – of al opnieuw – enig idee van die kwalitatieve invloeden op de organische ontwikkeling waarvan Wolfram ons bericht. Goethe wijst op een evenzo exacte manier als Wolfram en met even zulke meesterlijk gekozen woorden op de samenhang tussen de sterrengang en het menselijke leven.
Oerwoorden, Orfisch
Demon
"Zoals op de dag dat
jij de wereld werd geschonken,
De zon er stond ter
begroeting der planeten,
Ben jij dus al gauw en
alsmaar groter gewassen,
Volgens de wet waarna jij
bent gekomen.
Zo moet je zijn, jezelf kan
je niet ontkomen,
Dat zegden al Sibyllen en
profeten;
En tijd noch macht breekt
Ingeprente vorm die levend
zich ontwikkelt. [2]
De overeenstemming van Goethe met Kepler, Tycho Brahe en Wolfram von Eschenbach moge hier alleen aangestipt worden. Onze eigenlijke opgave is echter de zoektocht naar het sleutelwoord dat ons met behulp van Wolframs aanwijzingen in staat stelt – op zuiver mathematisch-fysieke wijze – het tijdstip te berekenen waarop Parzival Graalkoning is geworden. We moeten eerst uitzoeken welke doelen de astronomie van Parzivals tijd heeft toegekend aan die planeten waarvan Wolfram ons de constellaties aangeeft. Wolfram vertelt dit ons niet, hij veronderstelt simpelweg deze kennis. Met zijn aanwijzing naar Plato en de Sibyllen duidt hij echter wel de richting aan waarin we moeten zoeken.
In het onderzoek naar de oorsprong van Wolframs astronomie-astrologie kunnen we Wolframs eigen indicaties volgen. Hij zegt dat Flegetanis' sterrenwijsheid van Adam stamt die haar van God heeft verkregen (P. 518:1). Het gaat dus om een goddelijke wijsheid waar vroeger kennelijk elke astronoom of arts in thuis was. De antieke astronomen waren in staat om de invloed van de sterren niet alleen in de mens maar ook in de elementen waar te nemen. Er bestond bijvoorbeeld een zeer gedifferentieerde edelsteenkunde die elke steen onder een geheel bepaalde planetenwerking plaatste. Wolfram noemt in deze context Alexander de Grote en Pythagoras, van wie hij zegt dat deze een astronomire was (P. 773:25). Pythagoras en Alexander de Grote zijn dus ontwikkelingfases van de Graalastronomie. Daarna volgen dan de Chaldeïsche astronomen die in Wolframs werk door de drie wijzen uit de Oriënt vertegenwoordigd worden. Wolfram verwijst niet allen duidelijk naar deze magiër-astronomen uit de tijd rondom de geboorte van Christus. Hij vertelt ons ook duidelijk waar de astronomie of de astrologie van deze magiër later – in de 8ste eeuw – nog te vinden is. Hij verwijst naar een sterrenkundige van wie we uit de geschiedenis weten dat hij een arts was en eveneens een meester in de Chaldeïsche astronomie was: Tebit. Tebit was de Haranse Sabiër aan de Baghdad Hofschool, van wie aangenomen mag worden dat hij Arabels leraar was. Tebits astrolatrische kennis stamt dus van de drie magiërs uit de Oriënt die Wolfram met de namen Casper, Melchior en Balthasar noemt. Deze drie wijzen – maar vóór hen reeds Alexander en Pythagoras – kenden de voor ons gangbare mathematisch-fysieke kant van de astronomie, maar daarnaast ook de ons vandaag de dag minder of niet meer toegankelijke delen daarvan, die, afkomstig van Adam, tot de kennis der oudheid behoorden.
Wolfram noemt de fases die de astronomie in het verloop der geschiedenis doorlopen heeft in lapidaire kortheid: Pythagoras, Alexander de Grote, de magiër uit het Oosten en Tebit. De magiër uit de Oriënt en de Driekoningenster zijn van centrale betekenis. De Driekoningenster speelt in de Willehalm en – zoals we zullen zien ook in de Parzival – een sleutelrol in de Wolfram-astronomie. De magiër uit de Oriënt – dit kennen we uit de Bijbel – waren in staat om het moment in de hemel af te lezen waarop Jezus geboren werd. Ze onderkenden dit tijdstip in de conjunctie van Saturnus met Jupiter in het sterrenbeeld Vissen. Dit teken stond in het jaar 7 v. Chr. leesbaar aan de hemel. Net zoals Tycho Brahe, na de Parzivaltijd, de Parzival-astronomie tot een mathematisch wereldbeeld heeft ontwikkeld, vinden we een parallel met de Parzival-astronomie van een vroegere tijd bij de heilige Drie Koningen. Hun astronomie vinden we in Wolframs werk terug. Als we onze hoop zetten op een bruikbaar antwoord, moeten we derhalve bij de Drie Koningen te rade gaan.
Over de astronomie der heilige Drie Koningen zegt de Weense astronoom K. Ferrari d'Occhieppo in zijn werk Der Stern der Weisen [3] dat wij onze kennis over deze astronomie der Chaldeeër aan het feit te danken hebben dat Babylon sinds het begin van een wetenschappelijke astronomie tot aan de eerste eeuw n. Chr. naar een ononderbroken geleerdentraditie kan wijzen, die gebruik maakte van keilschrift op kleitabletten. Deze tabletten heeft men opgegraven. Een daarvan, in het Britse Museum, behelst een kalender van het jaar 7 v. Chr. met een verwijzing naar de grote conjunctie dat jaar en met de authentieke overlevering van de geschiedenis van deze drie wijzen uit het Oosten. De Weense astronoom zegt (blz. 25):
Babylon, deze ooit vooraanstaande wereldstad van het
oude Oriënt, moeten we als de stad der herkomst van de magiër zien. Het zijn
juist de kenners van de geschiedenis der oudheid die soms verrast zijn door
deze bewering. Want aan de politieke rol van Babylon was na het uiteenvallen
van het kortstondige wereldrijk, dat Alexander de Grote had opgericht en als de
hoofdstad waarvan hij Babylon tot hernieuwde bloei wilde brengen, zeer snel een
einde gekomen. Seleucus I, die in dit deel van Alexanders rijk de macht naar
zich toetrok, stichtte namelijk op een strategisch belangrijke plaats aan de
Tigris een nieuwe hoofdstad Seleucia. Pausanias bericht: Seleucus … was ook
elders rechtvaardig en godvruchtig …Toen hij namelijk zijn residentie
…verplaatste en de Babyloniërs als medebewoners daarheen verhuisden, liet hij
niet alleen de muren van Babylon intact maar ook het heiligdom van Bel [Mardoek]
en liet hij de Chaldeeërs daar wonen…Rond de tijd van Christus waren er zeker
nog maar zeer weinigen die de oude traditie oprecht hielden. Maar het waren
mannen die, hoewel heidenen, in een bewonderenswaardige religieuze trouw bij
hun tempel bleven. Ooit, in de bewogen tijden vóór en tijdens de omverwerping
van Babylon onder de Perzische heerschappij, hadden deze Mardoekpriesters op
doorslaggevende wijze in de grote politiek ingegrepen, doordat ze zich van de
naar de maancultus neigende koning Nabu-na'id
afkeerden en Cyrus de Grote, de stichter van het eerste Perzische rijk,
als bevrijder begroetten, daar hij hun God Mardoek vereerde.[4]
Cyrus, die reeds voor zijn troonbestijging "de handen van Mardoek" (Michaël) had gegrepen, was een leerling van Zaratas (Zarathoestra). In deze periode (525 v. Chr.) maakte ook Pythagoras een pelgrimstocht naar Babylon, alwaar hij door Zaratas werd ingewijd in de zonneastronomie (Xantos). De Weense astronoom gaat door:
Hun in eenzaamheid wijs geworden nakomelingen
verwierpen aardse roem doordat ze slechts bij uitzondering hun namen op de
achterkant van de door hen geschreven tabletten zetten, terwijl dit in Oeroek
(Uruk) wel de regel was. Het is dus niet zo verbazingwekkend dat de magiërs ook
hun eigen geschreven bericht, dat voor de evangelisten als bron kan hebben
gediend, geheel bewust niet van hun handtekeningen hebben voorzien. Dit zou een
voor de hand liggende verklaring kunnen zijn voor het ontbreken van hun namen
in de authentieke overlevering.[5]
K. Ferrari d'Occhieppo gaat met deze verwijzing tegelijk van Cyrus en Pythagoras, die leerlingen van Zarathoestra, Zaratas of Zoroaster waren, via Alexander de Grote over naar de heilige Drie Koningen en vult daarmee de periode tussen Pythagoras en de heilige Drie Koningen – die Wolfram alleen stadia van zijn astronomie noemt – in met een doorlopende historische traditie.
Ook na de tijd der drie magiërs gaat de Chaldeïsche astronomie historisch herkenbaar verder tot Tebit. De route loopt via Efeze en Haran. Er bestaat een brief van Julianus de Apostaat aan een Babylonische astronoom, waaruit blijkt dat er in Efeze in het jaar 351 n. Chr. een filosofenschool bestond die geleid werd door twee eerbiedwaardige grijsaards, in wier midden de jonge Flavische prins Julianus stond. In deze brief zegt Julianus wat daar werden onderwezen: de filosofie van Iamblichus en de theosofie van de Chaldeïsche magiër Julianus.
Daar de Haraniërs eveneens tot de traditie van de school van Efeze behoren, mag aangenomen worden dat Tebit – 450 jaar na Julianus de Apostaat – de astronomie van de magiër Julianus, naamgenoot van de keizer Julianus, beoefend en aan de hofschool gedoceerd heeft. Wolframs etappe – van de drie wijzen naar Tebit – is daarmee historisch eveneens aantoonbaar.
We hebben op deze manier te maken met een overleveringsketen van Pythagoras via Alexander de Grote en de in Babylon gebleven "Chaldeeërs" tot de drie wijzen uit het Oosten en in de tijd na Christus via de heidense Chaldeeër Julianus de Astronoom en de Romeinse keizer Julianus de Apostaat tot Tebit (Flegetanis) en van deze via Arabel-Giburc tot Willehalm-Kyot, de zegsman van Wolfram von Eschenbach. Wolframs indicaties over de herkomst van de Parzival-astronomie zijn dus terug te voeren naar de Chaldeïsche, op zijn laatst de te Babylon in grote bloei staande astronomie van de oude Alexander-tijd, die haar kennis van Pythagoras – de leerling van Zaratas – afleidt. Pythagoras was echter ook een leerling van de Egyptenaren.
De betrouwbaarheid van Wolframs korte, ver uit elkaar liggende verwijzingen naar de doorgangsluiken van zijn astronomie – van Zarathoestra en Pythagoras via Alexander en de heilige Drie Koningen tot aan Tebit – wordt nog op een andere wijze bevestigd door het citaat uit de brief van Julianus de Apostaat. In het hoofdstuk "Kyot de Provençaal" in deel I van dit boek hebben we over Haran, de woonplaats van Tebit, gesproken en Chwolson geciteerd die zegt dat Julianus' dood oprecht beweend werd. Wat we echter niet van Chwolson hebben vernomen is wat precies de filosofie der Haraniërs en ook die van Julianus voorstelde. Nu noemt Julianus echter in die bewuste brief niet alleen de Chaldeïsche astronomie. Hij vertelt ons ook dat de tezijnertijd in Efeze onderwezen filosofie de theosofie van Iamblichus is geweest. Door Iamblichus worden we dus op een verrassende wijze weer naar Pythagoras teruggevoerd. Iamblichus leefde in de 3de eeuw als een neoplatonische schrijver, die een van de twee bewaard gebleven biografieën over Pythagoras heeft geschreven. Hij liet ook een werk van tien volumes over de school van Pythagoras achter, waarvan er vijf bewaard zijn gebleven. Iamblichus was een Pythagoreeër.
Er loopt dus een wereldhistorische ontwikkelingslijn via de door Wolfram aangegeven periode van Pythagoras naar Tebit en via Kyot over in de Parzival-astronomie, die de trefzekerheid van Wolfram aanwijzingen op een unieke wijze bevestigt. Wolfram beschikte over een arsenaal aan historische kennis die wij vandaag de dag eerst weer moeizaam bij elkaar moeten sprokkelen.
De docent voor theoretische astronomie aan de Universiteit van Wenen, Konradin Ferrari d'Occhieppo – die onderzoek deed naar de Ster der Wijzen – zegt dat juist de kenners der geschiedenis van de Oudheid soms verrast zijn door de bewering dat Babylon de bakermat der Magiërs zou zijn.
Hetzelfde geldt ook voor de uit de mond van Wolfram zo vanzelfsprekend aandoende aanwijzing over Pythagoras. Men is verbaasd om te horen dat Pythagoras een voor Wolfram beduidende astronomire geweest zou zijn.
De brede massa kent Pythagoras heden – in verband met de pythagoreïsche leerstelling – voornamelijk als mathematicus. Pythagoras-kenners, die Pythagoras in de eerste instantie via zijn achtergelaten geschriften willen benaderen, zijn door hem teleurgesteld. Pythagoras heeft zijn essentiële leerstukken slechts mondelings doorgegeven. Bewaard gebleven overleveringen over Pythagoras bestaan er bar weinig. De tekstcritici zien derhalve in de grote Griek alleen nog een onbewijsbare legende. Zijn invloed – tot aan de middeleeuwen toe – zou dan tengevolge echter helemaal niet mogelijk zijn. Maar die invloed is er wel degelijk en kan dus niet teruggevoerd worden op een misverstand.
Wolfram von Eschenbach wekt deze indruk echter niet. Hij spreekt met een verbazingwekkende zekerheid van Pythagoras. Wolfram noemt historische namen maar zelden. Des te zo groter is de betekenis van zijn verwijzing naar Pictagoras. Deze moet een in zijn eigen richting liggende astronoom geweest zijn.
Er komen echter ook huidige experts tot Wolframs overtuiging, die Pythagoras niet door de vorm van de overlevering benaderen maar via de inhoud daarvan. Een dergelijke vorser, Ernst Bindel, die als mathematicus kennelijk zonder Wolframs indicatie dat Pythagoras een astronoom was tot hetzelfde resultaat is gekomen, zegt in zijn boek Pythagoras [6] het volgende over het verblijf van de Griekse geleerde in Babylon:
In zijn strakke stijl bericht Strabo (ca.
64 v. Chr. – 19 n. Chr.) dat Pythagoras uit liefde voor de wetenschap naar
Egypte en Babylon is gegaan. Tegenover enig twijfel houdt Cantor een verblijf
in het land der Chaldeeërs alleen al voor geloofwaardig, daar anders de
kennelijk ook Chaldeïsche import in de oud-pythagoreïsche doctrine
raadselachtig zou blijven. Aan het in Egypte door Pythagoras aangenomen
wereldbeeld ontbrak nog een wezenlijke noot die hem pas hier vol tegemoet
klonk: een intiemere verbinding met de geheimen van de sterrenhemel, waarvan de
Chaldeeërs een kennis genoten die boven de Egyptenaren uitging. De antieke
astronomie is immers onbegrijpelijk zonder het haar inherente astrologische en
astrosofische aandeel. Haar geocentrisch wereldbeeld werd zowel uit de zuivere
hemelsobservatie gevormd alsook uit het lezen in het sterrenschrift, dat de
bewegende planeten met hun in elkaar verstrengelde lusvormingen voor de sfeer
der vaste sterren inprenten, een schrift die in verband met de gebeurtenissen
op aarde en het leven der mensen werd gebracht. Zo en niet anders zal
Pythagoras het nieuwe dat zich hem hier aanbod aangenomen hebben. Hier zal hij
vertrouwd geraakt zijn met de kosmische figuren die de planetenwereld door haar
conjunctie-, oppositie- en overige hoekposities aanbiedt. Wat hij later als
zijn doctrine van de sferenharmonie ontwikkelde, zal door zijn contact met de
Chaldeïsche magiërs hier zijn wortels hebben. Wat hem ook beïnvloed heeft is
hun hoogontwikkelde numerologie, die recentelijk Otto Neugebauer in zijn Vorlesungen
über Geschichte der antiken mathematischen Wissenschaften (1934) onderzocht
heeft. Wie zich hierover wil oriënteren, kan te rade gaan bij het reeds
genoemde werk Erwachende
Wissenschaft van Van der Waerden:
Tijdens zijn Babylonisch
verblijf zou Pythagoras een leerling van Zarathoestra zijn geweest. Deze
verbinding wordt door een reeks oude schrijvers, waartoe ook Aristoxenos
behoort, gedocumenteerd. Dit is waarschijnlijk ook al omdat anders een zodanig
centraal aspect van de oud-pythagoreïsche leer als de opsomming der
contradicties die de wereld beheersen niet te verstaan zou zijn. Het gaat om de
tafel der tien pythagoreïsche categorieën, waarover nog te spreken is. De kern
van de religieuze leer van Zarathoestra is de aanname van de twee elkaar
bestrijdende machten van het Goede en het Kwaad, die gepersonifieerd
verschijnen in de Godengestalten van Ahoera Mazdao en Angra Mainyusch. De
opsomming van de tien, het alles aardse gebeuren beheersende polariteiten zou
een werk kunnen zijn, dat pas na de dood van Pythagoras door zijn leerlingen
ontstaan is, toch geeft dit werk in enkele delen blijk van de verwantschap met de
door Zarathoestra in het centrum van zijn beschouwingen gestelde, elkaar
tegenstrijdige machten. Dit is welhaast de belangrijkste reden dat Rudolf
Steiner meermaals op een persoonlijk contact van Pythagoras met Zarathoestra
heeft gewezen.
Een huidige vorser, die zich als mathematicus
met Pythagoras heeft bezig gehouden, komt dus tot de conclusie dat de
Iraans-Chaldeïsche astronomie door toedoen van Pythagoras in het Griekendom is
overgegaan.
Onafhankelijk
van Wolfram – zuiver vanuit de zaak zelf – komt Bindel tot Wolframs opvatting
dat Pythagoras ein astronomire was en dat diens astronomie van
Chaldeïsche oorsprong is. Hij brengt ook op een trefzekere manier tot
uitdrukking hoe wij deze astronomie voor te stellen hebben.
Daarmee levert Bindel een
welkome bijdrage aan een Wolfram-onderzoek dat zich tot doel stelt Wolframs
geloofwaardigheid aan te tonen.
Gemeten aan de
vaststellingen van vakastronoom Ferrari d'Ochieppo en mathematicus Bindel, na
meer dan twintig jaar onderzoek en zonder enig verband met Wolfram von
Eschenbach, blijken Wolframs aanwijzingen over de Parzival aanwezige
astronomie verbazingwekkend exact te zijn.
Wolfram was kennelijk
niet alleen historicus in uiterlijke zin, wiens beroep het was om de
geschiedenis op een objectieve wijze af te schilderen zonder persoonlijk
geëngageerd te zijn. Hij had in de overleveringsketen uit Thuringia de functie
van vertaler en publicist, een functie die hij alleen op een zodanig
uitstekende wijze heeft kunnen uitoefenen door persoonlijk meer dan alleen
wetenschappelijk geëngageerd te zijn. Wolfram kan welzeker persoonlijk als
behorend tot de graaltraditie gerekend worden. De zekerheid waarmee hij uit de
doolhof van de geschiedenis juist die personen uitpikt die de geestelijke
voorgangers van de Graalstamboom blijken te zijn is verbluffend. Het is totaal
onmogelijk dat hij deze zekerheid uit de resultaten van zijn eigentijdse
geschiedkunde heeft kunnen putten. Bij hem moet er nog bij komen dat hem
diepere inzichten in zijn eigen afstamming mogelijk zijn geweest. We
plaatsen afstamming in cursief, omdat met deze afstamming niet Wolframs
voorvaderen zijn bedoeld, maar zijn geestelijke afstamming in de zin van het
visioen van de eremiet in het jaar 750, die in het eerste hoofdstuk van het
door zijn Meester achtergelaten boek hem zijn afstamming heeft
doen leren kennen.
Interessant in dit
verband is een gezegde van Kepler. We hebben erop gewezen dat Tycho Brahe de
Graalastronomie tot een mathematisch doordacht wereldbeeld heeft ontwikkeld.
Kepler volgde Tycho in Praag op en werd de voortzetter van een uitgebreide
Tycho-astronomie en zodoende de vader van een moderne astronomie, doordat hij
op grond van Tycho's unieke planetenobservaties, waaraan Tycho 35 jaar van zijn
leven gewijd had, de moderne planetenwetten ontdekte. Zonder de geometrie van
Pythagoras en de vijf door hem berekende regelmatige lichamen zijn Keplers
wetten ondenkbaar. Kepler voelt zich Pythagoras innerlijk schatplichtig. Hij
heeft niet alleen gezegd dat hij de vaten aan de oude Egyptische
wijsheidsleraren – uit de bouwtijd der piramiden – ontleend heeft. In een brief
aan Mästlin schrijft hij ook de mysterieuze zin: nec reviviscit Pythagoras,
qui hoc mihi referat, nisi si eius anima in me migravit (en niet ontstaat
Pythagoras weer, hetzij dan dat zijn ziel in mij is binnengetrokken.) Met dit
door Bindel geciteerde vermoeden van Kepler over een verband tussen diens eigen
streven en dat van Pythagoras – waarbij opvallend is dat Pythagoras een werk
over sferenharmonie en Kepler, een werk over de wereldharmonie Harmonices
mundi heeft geschreven – worden de aanwijzingen van Wolfram von Eschenbach
bevestigd. Deze stelt de Graalastronomie in dezelfde samenhang waarmee ook
Kepler met Pythagoras verbonden is. Nu dat we weten hoe nadrukkelijk Kepler
naar Pythagoras, de leerling van Zaratas, en Wolfram naar de heilige Drie
Koningen, die eveneens bij de door Zaratas gestichte Chaldeïsche school
behoorde, verwijzen, moeten we – ten einde zeker van onze zaak te zijn – de
Chaldeïsche astronomie raadplegen.
Willehalm heeft
Chaldeïsch geleerd zodat hij de geschriften der Chaldeeërs direct kon lezen.
Bij het zoeken naar
nadere informatie over de Parzival-astronomie kunnen we dus onze zoektocht
bevorderen door aan de ene kant de astronomie van de Chaldeeërs en de heilige
Drie Koningen, de voorlopers van de Parzival-astronomie te bestuderen, en aan
de andere kant de astronomie van Tycho Brahe, die de Parzival-astronomie in de
16de eeuw tot een hermetisch wereldbeeld – de Hypothesis Brahea –
uitgebouwd heeft.
Wij achten de studie
van de ster der magiërs zo belangrijk, daar Wolfram ons nadrukkelijk naar de
Ster van Bethlehem wijst, hoewel hij deze – zoals dat in deze situatie ook
aangepast is – antithetisch tegenover Willehalms standaard plaatst (Wh.
369:13-21):
da
der sterne mit sîm glaste waar
de ster in zijn glans
sô
rîlîchen vaste licht
blinkend straalde
ûzes
marvrâven vanen schein. op
het vaandel van de Markgraaf.
dâ
für habe iwer de heim, Niemand
onder jullie moet echter denken
daz
ez der sterne waere dat
het de ster was,
von
dem man sagt daz maere, waarvan
het verhaal gaat
der
die drîe künige leite: dat
die de Drie Koningen heeft geleid:
dirre stern alhie bereite deze ster
hier bracht
vil
tjost die Sarazîne. de
Sarazenen veel gevechten.
Als men onder de Driekoningenster niets concreets voorstellen kan, wordt een dergelijke terloopse opmerking van Wolfram over het hoofd gezien. Nadat de geciteerde Weense astronoom overtuigend bewezen heeft dat het bij deze Ster der Wijzen om een drievoudige Saturnus-Jupiterconjunctie in het sterrenbeeld Vissen Nogmaals dezelfde vraag, wordt deze geheimzinnige opmerking van Wolfram in zijn Willehalm een sleutel voor de oplossing van het probleem van de Parzivalchronologie en voor de beantwoording van de vraag naar de samenhang tussen de Graalgeschiedenis, de Drie Koningen en het kosmische christendom. In de tijd van Parzival blijkt zich een soortgelijke gebeurtenis aan de hemel te hebben voltrokken als in de tijd der Drie Koningen. Er bestaat een direct verband tussen de Drie Koningen en het graalgebeuren: door de kosmische overeenkomst tussen de Ster van Bethlehem en de Ster van Munsalvaesche.
Als de Drie Koningen
in staat waren om de grote conjunctie van het jaar 7 v. Chr. te berekenen, dan
waren ze ook in staat om vooruit te berekenen dat zich in het jaar 848 een
soortgelijke constellatie – dit keer verder westwaarts in hetzelfde
sterrenbeeld Vissen – zou herhalen. De magiërs, die de Iranese
Zarathoestra-overlevering dienden, moeten geweten hebben welke historische
betekenis een dergelijke conjunctie heeft. Een grote conjunctie in Vissen, dwz.
het dicht bij elkaar staan van Saturnus en Jupiter in het sterrenbeeld Vissen,
gebeurt slechts om de 854 jaar.
Dit teken zagen de drie
magiërs uit het Oosten in het jaar 7 v. Chr. aan de hemel en daardoor wisten ze
dat de stichter van hun religie, Zarathoestra, nu op het punt stond zich te
reïncarneren. Uit datgene wat de magiërs overgeleverd hebben, hetwelk op
Zarathoestra zelf teruggevoerd moet worden, wisten ze dat Zarathoestra in deze
incarnatie uitverkoren was om na de geboorte als Jezus kind in 30 jaar de
"Tempel Gods" te bouwen ten einde in zijn 30ste levensjaar
de verwachte Helper of Verlosser op te nemen. Op dezelfde wijze
verwachtten de Joden de aankomst van hun Messias.
Dat Wolfram niet aan
de joods-Mozaïsche, maar aan de Perzisch-Iranese Zarathoestra-traditie van de
heilige Drie Koningen aansluit, blijkt uit de wijze waarop de
Flegetanistraditie is overgeleverd. Deze traditie werd in de tijd vóór de
geboorte van Christus vooral door de Assyrische Chaldeeërs in Babylon
gecultiveerd. Zij verwachtten hun Helper: Saosyant. De Helper is de
Verlosser van de Zarathoestra-traditie, zoals de "Messias" de
Verlosser is van de Mozestraditie. Beide tradities verwachtten dezelfde
Verlosser die dan – na de doop in de Jordaan – door diegene heidenen en Joden
die hem vonden Christus werd genoemd.
Er bestaat een
belangrijk verschil tussen de Helper-traditie van Zarathoestra en de Messias-traditie
van Mozes. De leerlingen van Zarathoestra kenden het exacte tijdstip van de
gebeurtenis, maar niet de exacte plaats. De leerlingen van Mozes kenden de
exacte plaats wel, maar daarentegen niet het precieze moment van de aankomst
van de verwachte Verlosser.
De
Perzisch-Chaldeïsche plaatsbepaling luidde ongeveer in "het midden
van de antieke wereld". De Joodse tijdbepaling rekende met de
afloop van 3 keer 14 generaties sedert Abraham en 2 keer 14 generaties sedert
David (Mat. 1:17). Er waren in de 42ste generatie vele mogelijkheden
voor de geboorte van een Messias, zelfs met de beperking dat de Messias in
Bethlehem geboren moest worden.
Toen de Drie Koningen
deze beduidende constellatie observeerden, wisten ze als leerlingen van
Zarathoestra "dat de tijd is aangebroken". Ze kwamen van de opgangen
– dus van het oosten uit het Tweestromenland – naar Jeruzalem in "het
midden van de wereld" en zochten daar de plaats waar ze de pasgeboren
koning konden aanbidden. Ze waren dus niet alwetend. Ze wisten uit de positie
van de conjunctie in het sterrenbeeld Vissen dat ze als bewoners van het oosten
naar het westen moesten trekken. Ze kenden echter de exacte plaats op aarde
niet en moesten deze in de geografische werkelijkheid eerst gaan zoeken.
In Jeruzalem wist men
niets van oude sterrenwijsheid, maar kende men de rij van generaties. Zo konden
de leerlingen van Mozes hen de exacte geboorteplaats van de Messias
aangeven: Bethlehem.
Herodes op zijn beurt
speurde bij de leerlingen van Mozes naar het exacte tijdstip van deze
geboorte. Hij wilde weten wanneer de ster was verschenen. Het exacte moment was
de leerlingen van Mozes kennelijk niet bekend. Ze wisten alleen dat dit
tijdstip 42 generaties na Abraham ligt. Pas beide overleveringen – de kennis
over de exacte tijd en daarnaast de kennis over de exacte plaats – maakten het
opsporen van de nieuwe koning mogelijk.
Op een soortgelijke
manier wordt in de Parzival, waarvan de historische tijd 854 jaar na de
heilige Drie Koningen ligt, van Kyot gesproken. Deze heeft uit het geschrift
van Flegetanis het oorspronkelijk Iranese deel der Graalprofetie leren kennen:
de Zarathoestra-traditie. Dit deel bevatte het sleutelwoord waaronder de
gebeurtenis plaatsvond. Flegetanis, de Syrische magiër, had dit woord in het gesternte
gelezen. Het luidde: Graal. Hij kende – net als de magiërs uit het oosten – het
exacte tijdstip, maar alleen de ongevere locatie. Dit was vanuit de plaats van
de grote conjunctie in het sterrenbeeld Vissen slechts globaal herkenbaar. De
locatie duidde naar het toenmalige westen. Het moet in het geschrift van
Flegetanis met Ierland, Frankrijk en Brittannië aangegeven zijn geweest, want
in dit gebied is Kyot vervolgens gaan zoeken. De exacte locatie was kennelijk
niet in de profetie van Flegetanis bekend, want anders zou Kyot niet in
meerdere landen hebben moeten zoeken. Wolfram wijst met de volgende woorden op
deze situatie (P. 454:9-30):
9 Flegetânîs der heiden De
heiden Flegetanis
10 kunde uns wohl bescheiden kon ons zeer
wel meedelen
jeslîches
sternen hinganc wanneer
iedere ster verdwijnt
unt
sîner künfte widerwanc; en
weer terugkomt;
wie
lange jeslîcher umbe gêt hoe
lang elk omloopt
ê
er wider an sîn zîl gestêt. eer
hij weer op zijn uitgangspunt staat.
15 mit der sternen umbreise vart. De hele menselijke aard volgt de sterren
ist
gepüfel aller menslîch art. in
hun legertors op hun ommereis.
Flegetânis der heiden
sach, Flegetanis
de heiden zag
dâ von er blûweclîche sprach, in het gesternte
met eigen ogen
im gestirn mit sînen ougen verborgen
geheimenissen,
20 verholenbaeriu tougen. waarover hij schroomvallig
sprak.
er jach, ez hiez ein dinc der grâl: Hij betuigde dat er
een ding was
des
namen las er sunder twâl dat
de Graal heette: de naam daarvan,
inme
gestirne, wie er hiez. hoe
het heette las hij duidelijk in de sterren.
'ein
schar in ûf der erden liez: ‘Een
schare die opsteeg tot hoog boven
25 diu fuor üf über die stern hôch. de sterren heeft
hem op aarde gelaten.
op
die ir unschult wider zôch, Of
het hun onschuld was of niet,
sit
muoz sîn pflegn getouftiu fruht die
hen terug deed keren,
mit
alsô kiuschlîcher zuht: sindsdien
moeten gedoopte mensenkinderen
diu
menscheit ist immer wert, er
de zorg voor dragen, welopgevoed en kuis;
30 der zuo dem grâle wirt gegert.' het zijn altijd
nobele mensen die tot de Graal
sus
schreip dervon Flegetânis. geroepen
worden.’ Zo schreef Flegetanis daarover.
De verzen 9-14 hebben betrekking op de
omlooptijden c.q. op het mathematische aspect van de oude astronomie. Vers
15-16 raakt de "astrologische" kant van de oude astronomie en de
verzen 17-20 karakteriseren de magisch-occulte kant daarvan. De verzen 21-30
geven het resultaat van de derde, de voor de zintuigen verborgen astrale of
astrosofische betekenis van de tekens aan de hemel: der aventiure gestifte.
In Dolet=Tudela krijgt
Kyot toegang tot deze gegevens. Hij heeft uit het geschrift van Flegetanis het
tijdstip van een nieuwe beduidende grote conjunctie in het sterrenbeeld Vissen
ervaren en vernomen dat dit gebeuren, dat onder het steekwoord Graal een nieuwe impuls in de
mensheidsgeschiedenis aankondigde, in het jaar 848 stond te gebeuren en nog
verder westwaarts moest plaatsvinden dan het laatste soortgelijke gebeuren zes
jaar vóór onze kalender. Met het oog op het door Flegetanis voorspelde gebeuren
begon Kyot zijn zoektocht naar het graalgeslacht.
Hier moeten we ons de
vraag stellen, waarna hij eigenlijk op zoek moet gaan. Wolfram zegt (P. 455:2
ff.):
Kyot der meister wîs Kyot
de wijze meester
diz meare begunde suochen begon te zoeken
in latinische buochen, in Latijnse boeken
wa gewesen waere of
hij ergens vernemen kon
ein volc dâ zuo gebaere waar ooit een volk was
geweest
daz ez des grâles pflaege dat zich steeds in kuisheid
had bewogen
unt der kiusche sich bewaege en geschikt was om voor de Graal te
zorgen.
We hebben in het hoofdstuk "Kyot de
Provençaal" naar de inleiding op het boek Grand Saint Graal verwezen
om aan te duiden naar welke historische gebeurtenis Kyot onderzoek moest gaan
doen. We willen dit hoofdstuk hier nogmaals oppakken en in verband brengen met
de nog uit te werken chronologie van de Parzival. Kyot moet dus een
geslacht zoeken waarin de graaltraditie gevolgd wordt. De inhoud van het
Iers-Schotse christendom alleen was onvoldoende om deze graaltraditie in het
westen te vinden. Het Iers-Schotse christendom was weliswaar geschikt om het
christendom der heilige Drie Koningen te begrijpen. Iers-Schotse christenen
hadden zich gespecialiseerd in de kennis van de heilige Drie Koningen. Ze
hielden zich intensief bezig met dit christendom der koningen en wisten zelfs
het getal en de namen der wijzen die niet in de Bijbel genoemd worden. Over de
oorden waar de Graal werd gediend wisten ook deze Ierse koningschristen echter
net zo weinig als de Roomse herderchristen.
Een of andere
historische verwijzing naar de route en de manier waarop de in het westen te
zoeken graaltraditie naar het westen is gekomen, is er niet. Ook de historische
Flegetanis-overlevering wist daar niets van. Kyot moest gaan zoeken.
Excursie
naar een graalgebeuren in het jaar 750
Als wij vandaag zoeken, dan moeten wij – net
als destijds Kyot – binnen de legendarische middeleeuwse literatuur speuren
naar een al ten tijde van Kyot bestaande westerse graaltraditie. Daarbij
stuiten we – zoals gezegd – op de inleiding van de door E. Hucher onder de
titel Le Grand Saint Graal [7]
naar een oud manuscript in de oertekst uitgegeven graalverhaal. Deze voor ons
interessante inleiding op dit boek Grand Saint Graal (Vol. 2, blz. 1-39)
is door Wilhelm Rath onder de titel Das Buch vom Gral – Eine Einweihung aus
der Zeit des 8. Jahrhunderts [8]
uit het Oudfrans in het Hoogduits vertaald.
Dit geschrift kan een nieuw
licht werpen op een gebeuren dat op grond van Wolframs aanwijzingen eerst heeft
moeten plaatsvinden, alvorens het Kyot mogelijk was om met uitzicht op succes
naar het graalgeslacht te gaan zoeken. Wilhelm Rath overhandigt ons met zijn
Graalboek een verwijzing die Wolframs gegevens over Titurel inhoudelijk
bevestigt door een niet via Wolfram von Eschenbach lopende overlevering. In
zijn boek vestigt Wilhelm Rath de aandacht op de analogie van het gebeuren met
Wolframs gegevens over Titurel. Net zoals Titurel ingewijd werd in de
graaltraditie, werd ook de kluizenaar, die in de inleiding op de Grand Saint
Graal over een soortgelijk gebeuren bericht, in het jaar 750 ingewijd door
de "Meester", die zich aan hem als degene voorstelt waartegen
Nikodemus zei: "Meester, wij weten dat U van God bent gekomen." Deze
kluizenaar, die wij geneigd zijn als Titurel te identificeren, ondergaat een
soortgelijke christelijke inwijding als destijds de apostel Paulus voor
Damascus.
Wilhelm Rath is ervan
overtuigd dat we met de inleiding op de Grand Saint Graal te maken
hebben met een authentieke overlevering uit de 8ste eeuw. Wie het
waarheidsgehalte van Wolframs werk onderzocht heeft en op grond van inzicht
verdedigt, moet tot dezelfde overtuiging komen: de inleiding op de Grand
Saint Graal kenmerkt zich geheel en al als een echte historische
overlevering.
De heden aangenomen
fantastische getallen over Titurels leeftijd stammen niet van Wolfram von
Eschenbach, maar van niet-historici onder zijn epigonen. Wolfram, de historicus,
vertelt ons alleen over een mooie oude man, de grootvader van het
graalgeslacht, die als oergrootvader van Parzivals zonen, een patriarchse
leeftijd van wellicht 120 jaar heeft kunnen hebben. Wolfram, de historicus,
vermijdt het aangeven van overdreven leeftijden, die alleen al vanwege
fysiologische redenen niet realistisch kunnen zijn. Men heeft Albrecht von
Scharfenbergs fantastische beschrijvingen tot nu toe zonder weerwoord
aangenomen, omdat fysiologische wonderen alleen door de aanwezigheid van de
Graal zijn verklaard. Als het bij Wolframs epen echter om berichten over
historische gebeurtenissen gaat, dan mogen we verzekerd zijn dat er hier sprake
was van natuurlijke verhoudingen. Titurel kan ten tijde van Parzival 120 jaar
oud geweest zijn om recht te doen aan de door Wolfram beschreven verhoudingen.
Zijn berichten komen overeen met levensverhoudingen zoals die in de
Middeleeuwen mogelijk waren, zonder dat er toevlucht moest worden genomen in
fantastische getallen.
De in de Grand
Saint Graal aangegeven datum van de inwijding past goed bij Wolframs
karakterisering van de gestalte van Titurel. Diens van elke historische
overlevering onafhankelijke benoeming als de eerste menselijke hoeder van de
Graalgeheimenissen van de 9de eeuw kan – zonder Albrecht von
Scharfenbergs miraculeuze ingrediënten – honderd jaar vóór Parzivals
Graalkoningschap zonder meer plaatsgevonden hebben op de wijze zoals die in de
inleiding op de Grand Saint Graal wordt beschreven.
Als we deze
overlevering niet zouden hebben, dan zouden we de daarin beschreven gebeurtenis
moeten verzinnen of – als conditio sine qua non – van Wolframs Parzival
moeten eisen, opdat de door Wolfram beschreven overgang van het
Graalhoederschap van Wolframs schar [van engelen] naar Titurel
realistisch kan worden voorgesteld.
Naar dit belangrijke
document over de inwijding van de kluizenaar heb ik jaren lang gezocht. Ik
hield het in mijn handen en herkende het niet, omdat het met een volumineuze
Graalgeschiedenis is gekoppeld, die bij het eerste doornemen al de symptomen
vertoont van een werk uit de 13de eeuw zonder enige overeenkomst met
de historische realiteit van de 8ste eeuw. Ik heb het aan Wilhelm
Rath te danken dat ik de in deze roman verborgen parel dan toch nog wist te
vinden.
Een stijlvergelijking
tussen de inleiding op de Grand Saint Graal en de daaropvolgende roman
doet vermoeden dat de Oudfranse dichter in het bezit van een echte overlevering
was, die hij ervoor gebruikt heeft om zijn eigen, maar minder goede roman beter
te verkopen. Door Wilhelm Raths Graalboek wordt het kaf van het koren bevrijd
en het belang van dit historische document naar voren gebracht.
Het is voldoende om
hier de aandacht op Wilhelm Raths werk te vestigen. Rath heeft een briljant
commentaar geschreven op deze Visio ("Visioen") van een kluizenaar,
die de chroniqueur Heliandus in diens in Latijns geschreven Chronikon (rond
1200) dateert op het jaar 717 en eraan toevoegt: "Deze historie kon ik
niet in de Latijnse taal vinden, maar alleen opgeschreven in de Franse taal wordt
het door bepaalde edelen bewaard, en het is niet eenvoudig, zoals ze zeggen,
compleet te vinden."
Hier zal nog naar een
enkel punt worden verwezen: Wolfram begint zijn Willehalm met het
aanroepen van de drie-enige God. Degene die op verzoek van de Meester van de
Graal de geschiedenis van zijn visioen opschreef, geeft zijn eerste groeten aan
allen die aan de heilige, glorieuze Drievuldigheid geloven, aan de Vader, de
Zoon en de Heilige Geest.
Zulke parallellen zijn
beduidend. Wolframs Willehalm bevat
een gesprek over religie dat Terramer met zijn dochter Arabel-Giburc voert. Het
gaat daarbij om het thema "Triniteit". Terramer, de Mohammedaan,
heeft als moslim en monotheïst geen begrip voor dit concept. Hij maakt zich
vrolijk over Giburcs drie-enige God door te zeggen (Wh. 219:2-3):
den einen möhten doch die drî De Ene had toch de Drie
vor dem tôde hân bewart. van de dood kunnen redden.
Hetzelfde thema is het belangrijkste
onderwerp van de Visio. Ook de kluizenaar heeft – net als Terramer of de
toenmalige bij het Oude Testament en de Eenheidsgod aansluitende Latijnse
christenen – moeite met het begrijpen van de Triniteit. Dan wordt hij in een
toestand van volkomen lichamelijke vrijheid verplaatst, waarin hij zich net als
Paulus "door de Heilige Geest in de derde hemel opgeheven" beleeft.
Vervolgens wordt hij naar een nog hoger niveau opgetild, waar hij "ziet
hoe de goddelijke oer-Drieheid in vitale bewegingen zich in drie personen
scheidt en herenigt. Hier verdedigt hij zich nu tegen het verwijt dat ten opzichte
van de beschrijving van zijn belevenis gemaakt zou kunnen worden: Hij
weerspreekt de autoriteit van de Heilige Johannes (dat geen enkel mens ooit de
Vader zag noch zou kunnen zien). Hij benadrukt dat Johannes dit slechts van
stervelingen zegt, voor zover ze lichamelijk zijn; wanneer een mens zijn
lichaam heeft afgelegd, dan is hij geestelijk, en voor zover hij geestelijk is,
zou hij geestelijke dingen schouwend kunnen doorzien." Wilhelm Rath voegt
eraan toe:
"Bij
deze passage zien we dat dit geschrift tegelijk een schotschrift is tegen de in
de Europese mensheid steeds meer 'officieel' wordende opvatting dat de mens niet
'geest' zou zijn en kennis van de geest derhalve voor hem een gesloten boek
blijft. Deze opvatting werd in de 9e eeuw (869) tot een dogma
verheven. Met een geestelijk overzicht over de oneindige volheid aller hemelse
heerscharen en hun belevenis van volledige overgave aan de goddelijke Triniteit
sluit deze geestesschouw."
Deze overkomst tussen
de theologie van Giburc en Willehalm rondom 818 en de theologie van de Visio
van 750 (717 jaar na de Passie) is symptomatisch voor de ouderdom en de
herkomst van de overlevering. De Triniteit, die in de zin van de Visio
ook aan de mens wordt toegeschreven, verdwijnt na 869 uit de Latijnse
documenten. Aan de mens, het evenbeeld van God, wordt in de kwestie van zijn
bestaan als een wezen uit lichaam, ziel en geest volgens het dogma van 869 geen
verwantschap met de goddelijke Drie-eenheid meer toegekend. Het dogma bepaalde
dit wezen anders. De mens bestond vanaf die tijd volgens de officiële opvatting
van de Kerk alleen nog uit lichaam en ziel. Wie aan de mens geest of kennis van
de geest toeschreef, plaatste zich buiten de Kerk. Overleveringen die uit de
periode van de 12e eeuw stammen, bevatten het toenmalige officiële
op relikwieën en Maria gebaseerde christendom. In de Grand Saint Graal hebben
we alle twee. De inleiding bevat het zuivere Graalchristendom van de 8e
en 9e eeuw en de daarop aansluitende roman bevat – hoewel daarin
uitsluitend over de Graal wordt gesproken – geen Graalchristendom meer.
Omdat Kyot in de
eerste helft van de 9e eeuw, dus niet eerst na 869, naar de Graal
zocht,
was hij – met betrekking tot het dogma van 869 – vanuit het kerkelijke
recht gezien nog geen ketter; 50 jaar later zou hij het wel geweest zijn.
Kyot zocht een
geslacht dat over kennis van de geest beschikte, een geslacht dat hij alleen
kon vinden, wanneer vóór hem op een of andere plek in Europa een reëel,
historisch gebeuren plaatsgevonden had, dat ongeveer zo verliep als dit in
Wilhelm Raths bericht over de kluizenaar en diens visioen in het jaar 750 wordt
beschreven. De verhouding van een auteur tot de Triniteit kan als een symptoom
voor de leeftijd van zijn werk worden beschouwd. Van alle Graaloverleveringen
die ik heb kunnen toetsen, blijken alleen Wolframs drie werken en het door Rath
ontdekte Graalboek echte historische documenten uit de Graaltijd van de 8ste
en 9de eeuw te zijn. Alle andere Graaloverleveringen bevatten
gedachten van mensen uit de 12de eeuw over de Graal – geen
feitelijke beschrijvingen uit de 8ste en 9de eeuw.
Na deze excursie, die
als een oproep aan het kritische onderscheidingsvermogen is bedoeld, keren we
terug naar Kyot, naar de plek waar hij na de slag van Alischanz zijn
graalqueeste begint.
Kyots
zoektocht naar de Graal
Kyot zocht lang – en op de verkeerde plek –
alvorens hij in Anschauwe het juiste spoor ontdekte. Wolfram zegt (P. 455:9
ff.):
er las der lande chrônicâ Hij las de kronieken
ze Brîtane unt anderswâ der landen van Britane en
elders
ze Francriche unt Yrlant: van Francriche en Yrlant,
ze Anschouwe er diu maere vant en in Anschouwe vond hij de geschiedenis
In Brittannië, Frankrijk en Ierland vond hij
niets. Maar in Anschouwe komt Kyot dan net even ver als de heilige Drie
Koningen in Jeruzalem. Hij krijgt daar nadere informatie over het graalgeslacht
en het komende gebeuren, waarvan hij het tijdstip uit het geschrift van
Flegetanis ervaren had. Hij verneemt nu bovendien twee nieuwe historiën (P.
455:13):
er las von
Mazadâne Hij
las er de ware en ongewaande
mit wâhrheit sunder wâne: historie
van Mazadan:
umb alles sîn
geschlete heel
diens geslacht stond
stount dâ
geschriben rehte, er
correct beschreven,
und anderhalp
wie Tyturel en
voorts hoe Titurel
unt des sun
Frimutel en
diens zoon Frimutel
den grâl braeht
ûf Amfortas de
Graal overdroegen op Amfortas.
Nu pas was Kyot-Willehalm de hele profetie te
weten gekomen. Uit het heidense geschrift van Flegetanis kende hij het moment
waarop het Graalkoningschap naar een nieuwe gegadigde overgedragen zou worden
en ook de landen waarin dit zou gebeuren.
Uit de kroniek over de
inwijding van Titurel, die hij na zijn vergeefse zoekactie in het westen van de
oude wereld, in Brittannië, Frankrijk, Ierland en waarschijnlijk ook in Spanje
en dan uiteindelijk in Anschouwe vond, leerde hij de beide historiën kennen,
enerzijds die van Mazadane en het Arthurgeslacht en anderzijds die van Titurel
en het graalgeslacht. Men moet hem daar dan ook verteld hebben waar hij het
graalgeslacht kon vinden.
Kyot-Willehalm was op
dat moment de enige mens die de hele Graalprofetie kende. Het alleen heidense
deel kenden velen, die daarom
graalzoekers werden.
Uit de Oriënt waren
graalzoekers onderweg die de Graal eveneens in het westen zochten. Daaruit
wordt duidelijk dat de heidense profetie daadwerkelijk naar het westen wees.
Een van deze graalzoekers geborn von Ethnise is reeds op het spoor van
het graalgeslacht gekomen en verwondt Amfortas (P. 479:18-19):
ez
was en heiden der dâ streit Het
was een heiden met wie hij streed
unt
der die selben tjoste reit, en
die deze landsstoot deed,
geborne
von Ethnîse, geboren
in Ethnise
dâ
ûz dem pardîse waar
vanuit het pardijs
rinnet
diu Tigris. stroomt
de Tigris.
der
selbe heiden was gewis, Die
heiden was ervan overtuigd dat hij
sîn
ellen solde den gral behaben. door
zijn stoutmoedigheid de Graal zou winnen.
Ook deze heiden zocht op een vergelijkbare
wijze als Willehalm-Kyot naar de schouwplaats van de handeling. Hij kende zelfs
het steekwoord Graal (P. 479:21-23):
er suocht die vereen ritterschaft, Hij zocht de
ridderlijke strijd in verre oorden
niht wan durch des grâles kraft en was voortgetrokken over water en
over land
streich er wazzer unde lant. alleen omwille van de macht van
de Graal.
Aan de andere kant – dwz. de christelijke kant
– waren er slechts enkelen die iets van het graalgeslacht af wisten. Het
graalgeslacht zelf wist ook niet alles. Het had weliswaar zijn hoop op een
nieuwe koning gezet. Amfortas wachtte op verlossing van zijn Jobleven. Het
graalgeslacht wist echter in het begin niet het tijdstip waarop deze verlossing
zou plaatsvinden. Het is aan te nemen dat het dit exacte moment pas door
Kyot-Willehalm te weten was gekomen toen hij op zijn zoektocht naar het
graalgeslacht vanuit Anschouwe naar Munsalvaesche kwam.
Anschouwe is nog niet
de zetel van het graalgeslacht, maar alleen de plaats waar Kyot-Willehalm de
twee historiën van het Arthur- en graalgeslacht heeft gevonden. Kyot moest dus
na zijn bezoek in Anschouwe met zoeken doorgaan. Kyot-Willehalm is
doorgegaan en heeft – na de verwijzing naar het graalgeslacht die hij in
Anschouwe vond – ook nog het graalgeslacht zelf gevonden. Hij was op
Munsalvaesche en heeft de Graaldochter Schoysiane – de toenmalige
Graaldraagster – als zijn vrouw naar Catalonië mee naar huis genomen.
Men kan niet zeggen
dat Willehalm-Kyot – afgezien van zijn huwelijk met Schoysiane – niets met het
graalgeslacht te maken heeft. In tegendeel, Willehalm-Kyot is de animator van
het hele gebeuren, de spiritus rector. Zonder hem (P. 453:19; 827:6-8) [9]:
waer diz maer – zou
deze geschiedenis –
wie Herzeloyden kint den grâl erwarp – hoe Herzeloyde’s kind de
Graal verkreeg –
noch unvernumm. nog
altijd onbekend gebleven zijn.
Onbekend niet alleen omdat Willehalm-Kyot de
Franse auteur van de historische Graaloverlevering is, maar ook omdat pas door
zijn ontdekking in Tudela het graalgeslacht van Titurel met de heidense
profetie in verbinding kon worden gebracht.
Na de slag bij
Alischanz moeten we ons derhalve Willehalm-Kyot niet in het klooster Gellone
voorstellen, maar op een succesvolle zoektocht naar de Graal.
De
periode waarin de graalgebeurtenissen plaatsvinden
Willehalms zoektocht zegt ons iets over de
periode waarin we Wolframs graalgebeurtenissen moeten plaatsen: in de 9de
eeuw, direct aansluitend bij de slag van Alischanz, dwz. elf generaties vóór
Wolfram von Eschenbach.
Wolfram geeft deze
chronologische indicaties zelf aan in een passage waarin hij het betreurt dat
Herzeloyde’s sibbe
ein wurzel der güete. een
wortel der goedheid
und ein stam der diemüete en een stam der
deemoed
in zijn tijd zo weinig navolgers heeft (P.
128:29):
ôwê daz wir nu niht enhân Ach, dat wij haar geslacht,
voortgeplant
ir sippe unz an den eilften spân! tot in het elfde lid, niet
meer onder ons hebben!
Als we 3 generaties per 100 jaar rekenen, dan
komen 11 generaties overeen met een periode van 366⅔ jaar. Wanneer
Wolfram zijn zucht in het jaar 1208 heeft geslaakt, dan zou het moment dat
Parzival het woud Soltane heeft verlaten rond 841 komen te vallen.
Wolfram geeft ons
echter ter berekening van de Parzivalchronologie veel exactere
aanknopingspunten dan deze ietwat vergezochte – in ieder geval niet alledaagse
– verwijzing naar een rij van 11 generaties, die een tijdspan van 366 jaar
uitmaken.
Wolfram noemt in
verband met het lijden van Amfortas altijd de constellatie van Saturnus met
diens stand in de dierenriem en diens verhouding tot Jupiter en Mars. Zelfs de
maanknopen (Drakenkop en Drakenstaart) komen er in zijn astronomie aan te pas
(P. 483:12):
des
trachen unbevart de
hemelloop van de Draak
Ik geloof niet dat Wolfram deze plantenconstellatie heeft genoemd om
dichterlijk iets bijzonders te zeggen. Waarschijnlijk ook niet om daarmee de
schijn van waarheid te wekken, en al helemaal niet opdat 760 jaar na hem er
iemand komt om op grond van zijn aanwijzingen de complete chronologie van de
Parzivalgebeurtenissen te berekenen.
Wolfram geeft deze
planetenstanden aan omdat Kyot in staat was bepaalde verbanden tussen het
hemelse en aardse gebeuren te zien, die destijds als reële werkingen
waarneembaar waren, maar die we vandaag de dag niet meer zien of waarnemen (P.
518:7-8):
der siben plânêten, de
zeven planeten,
waz die krefte hêten. wat
voor krachten ze bezaten.
Waarschijnlijk was Wolfram zelf niet in staat
om astronomische observaties te verrichten. Hij geeft de constellaties weer
zoals ze hem door Kyot overgeleverd zijn. Het lijkt zelfs alsof de tijdgenoten
van Parzival op Munsalvaesche in deze flegetanische wetenschap niet tot
perfecte astronomen opgeleid zijn geweest. Geen enkele constellatie wordt in
wezen zo beschreven alsof ze direct geobserveerd waren. In het graalgeslacht
heeft men uit de gezondheidstoestand van Amfortas conclusies over de
planetenstanden getrokken. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat nu Saturnus een
bepaalde positie moet hebben bereikt, want ze merkten dit aan de hand van het
lijden van Amfortas. Met andere woorden: Amfortas lijdt en daaruit wordt
geconcludeerd dat een – door een vakman aan hen aangekondigde – constellatie nu
moet zijn bereikt.
Er moet dus daar
iemand aanwezig zijn die planetenstanden ook aan de niet astronomisch opgeleide
leden van het graalgeslacht bekend maakt. Iemand, een astronoom, heeft een
bepaalde constellatie berekend en het graalgeslacht meegedeeld dat Amfortas in
deze periode het zwaar te verduren zal krijgen. Later wordt er gezegd: het
voorspelde lijden is nu aangebroken, dus moet nu ook de voorspelde constellatie
zijn ingegaan.
Trevrizent is degene
die dit zegt, dus de man die – in tegenstelling tot Wolfram – kan lezen en
schrijven en zelfs de naam van Parzival op de Graal kan lezen. Een
planetenconstellatie observeren of berekenen kan hij kennelijk niet, want hij
concludeert uit de wond en de sneeuw dat Saturnus nu zijn doel moet hebben bereikt
(P. 489:24-27):
dô der sterne Sâturnus Toen
de ster Saturnus
wider an sîn zîl gestuont, weer zijn doel had bereikt,
daz wart uns bi der wunden kuont, bemerkten wij dat aan de
wonde
und bî dem summerlîchen snê. en aan de zomerse sneeuw
Dit kan alleen betekenen dat de hofastronoom
van het graalgebeuren op dat moment niet op de graalburcht was en ook niet
vooraan bij Trevrizent, want dan zou de astronoom de positie van Saturnus
geobserveerd kunnen hebben en de betrokkenen op grond van zijn directe
observatie bevestigd kunnen hebben dat het moment nu aangebroken was.
Het tweede aspect van de Parzival-astronomie
– de astrolatrische of astrologische – lijkt voor het graalgeslacht meer
toegankelijker te zijn dan het mathematisch-fysieke aspect van de omloopbanen
der planeten, die voor ons tegenwoordig alleen nog iets concreets betekenen.
Onduidelijkheid is er
met betrekking tot het lesen inme gesterne. Een merkwaardige
tegenstrijdigheid – dan wel een schijnbare tegenstrijdigheid – ontstaat door
Wolframs aanwijzing dat de naam Parzival met lichtende letters op de Graal is
verschenen. In Richard Wagners Parsival wordt dit oplichten aan de
Graalkelk op een indrukwekkende wijze vertolkt.
Ook Wolfram wijst hier
op. Hij zegt (P. 470: 21-30):
die aber zem grâle sint benant, Hoor nu echter hoe bekend wordt gemaakt
hoert wie die werdent bekant. wie tot de Graal zijn voorbestemd.
zende an des steines drum Rondom de rand van de steen
von karacten ein epitafum verkondigt een opschrift in
letters
sagt sînen namen und sînen art, de naam en het geslacht van degene
swer dar tuon sol die saelden vart. die de zalige tocht zal
ondernemen.
ez sî von meiden ode von knaben, Dat kunnen de naam van
meisjes of jongens zijn.
die schrift darf niemen danne schaben: Dat opschrift hoeft niemand daar uit
te wissen,
sô man den namen gelesen hât, want zodra men de naam gelezen heeft
vor ir ougen sî zergât. verdwijnt het voor hun
ogen.
Bovendien citeert hij een passage (P.
454:17-21) waaruit geconcludeerd mag worden dat Flegetanis het oplichten van de
naam van de Graal niet aan de graalsteen, maar aan een gesternte heeft
geobserveerd. Een soortgelijk schrift wordt op het beslissende moment dat de
naam Parzival oplichtte volgens P. 470:23 zende an des steines drum door
Trevrizent niet op de graalburcht, waar volgens ons de graalsteen werd bewaard,
gelezen, maar verder naar voren in het dal – merkwaardigerwijs echter ook aan
de Graal – en van daar blijkbaar naarboven, naar Munsalvaesche meegedeeld (P.
788:15-16):
den Trevrizent dort vorne sprach, waarvan Trevrizent
verderop [10] sprak
als er am grâle geschiben sach. toen hij die op de Graal geschreven had
zien staan.
Flegetanis beheerst net als Trevrizent naast
de astronomie ook de kunst van het lezen van een blijkbaar niet zintuiglijk
waarneembaar "epitafjums". Met dezelfde methode las hij de naam Graal
in een hemellichaam. Wat Trevrizent aan de Graal leest, leest Flegetanis “inme
Gestirn”. Is dat op een zodanige manier te begrijpen dat de graalsteen slechts
een symbool is voor dat hemelslichaam waarin Flegetanis weet te lezen? (P.
454:17-23):
Flegetânis der heiden sach, Flegetanis de heiden
dâ von er blûweliche sprach, zag in het gesteente
im gestirn mit sînen ougen met eigen ogen verborgen geheimenissen
verholenbaeriu tougen. waarover
hij schroomvallig sprak.
er jach, ez hiez ein dinc der grâl: Hij betuigde dat er een
ding was dat de Graal heette,
des namen las er sunder twâl de naam daarvan, hoe het heette,
inme gestirne, wie der hiez. had hij duidelijk in de sterren
gelezen.
Cundrie zegt op de vlakte van Joflanze niet waar
Trevrizent het epitafjum heeft gelezen (P. 781:15-16):
daz epitafjum ist
gelesen: De
inschrift is gelezen:
du solt des grâles hêrre
wesen. Jij zult meester van de Graal worden.
Trevrizent zou derhalve de hofastronoom
geweest kunnen zijn die beneden in het dal woonde en het epitafjum, evenals
Flegetanis, inme gestirn las, dan wel: aangenomen moet worden dat de
graalsteen buiten de opvoeringtijden, dwz. tussen de hoge jaarfeesten waarop de
Graal werd fürgetragen (voorgedragen), bij Trevrizent werd bewaard. Daar
Trevrizents grot slechts één en een kwart mijl van Munsalvaesche vandaan lag,
mag aangenomen worden dat hij bij ‘niet-gebruik’ de Graal bewaakt en dat hij
zodra er een nieuw schrift op de Graal verschijnt Munsalvaesche hiervan op de
hoogte brengt. Uit P. 240:23-27 moet echter geconcludeerd worden dat niet
Trevrizent beneden in het dal, maar Titurel verderop Munsalvaesche deze functie
uitoefent. In dat geval moest Titurel het epitafjum lezen. Zijn verblijfskamer
lag hiervoor op een goede plaats. Het bevond zich achter het stalen deurtje in
een voorruimte van de waarschijnlijk in de rots gehouwen tempel, de plaats waar
vermoedelijk de Graal werd bewaard.
Als astronoom zouden
Titurel of Trevrizent ook in staat moeten zijn om een sterrenconstellatie te
herkennen. Dit is echter kennelijk niet het geval. Titurel of Trevrizent lezen
weliswaar verholenbaeriu tougen aan de rand des grâles drum, ze
zijn echter niet in staat om op dezelfde manier ook de mathematisch-fysieke
kant van de astronomie te bemeesteren. Als Trevrizent in staat zou zijn om de
stand van een planeet naar onze huidige hemelsmechaniek te berekenen, dan zou
men op Munsalvaesche niet uit de pijn van Amfortas hoeven af te leiden dat de
constellatie nu aangebroken moet zijn.
Trevrizent beheerste
derhalve de kunst van het lezen van de Graal, mogelijkerwijs inme gestirn;
maar de mathematische vaardigheid van Flegetanis om volgens mechanische
wetmatigheden planetenconstellaties te berekenen of te observeren, heeft
Trevrizent niet. Wie fungeert dan eigenlijk in Munsalvaesche als astronoom?
Willehalm-Kyot
als spiritus rector van het graalgebeuren
Ik geloof dat in het toenmalige christelijke Europa er niemand anders in
de Chaldeïsche sterrenwijsheid van Flegetanis opgeleid kan zijn dan
Willehalm-Kyot, die in zijn gevangenschap naast zijn westerse vorming ook nog
een oriëntaalse "heidense" opleiding heeft genoten en caldeis
heeft geleerd.
Willehalm-Kyot, de zegsman
van Wolfram von Eschenbach, moet een veel actievere rol in het hele gebeuren om
Munsalvaesche gespeeld hebben dan tot nu toe aangenomen wordt. Daar Wolframs
origineel bericht van Kyot stamt, kan aangenomen worden dat Kyot-Willehalm zijn
eigen actieve rol in het hele graalgebeuren eerder kleineert dan overdrijft.
Zijn bescheidenheid leidt hem er toe om de functie van zijn medewerkers te
accentueren en zijn eigen deelname slechts aan te stippen. We mogen echter zijn
eigen rol niet onderschatten. Kyot-Willehalm is de onderwijzer van de nieuwe
Graalkoningin Condwiramur. Hij was ook Parzivals leraar in de periode dat
Parzival bij Condwiramur in Montpellier woonde. Vermoedelijk had hij, na het
graalgeslacht gevonden te hebben, ook met Trevrizent, zijn zwager, en met
Amfortas contact gehad, en daar waarschijnlijk tot aan zijn huwelijk ook
gewoond.
Men neemt doorgaans
aan dat alles in dit graalgebeuren min of meer toevallig tot stand is gekomen.
Dat Parzival, simpelweg omdat hij doelloos in de wereld rond reed, bij
Gurnemanz en bij Condwiramur is beland. Arthur, ja die heeft hij uit eigen
initiatief heel doelbewust gezocht. Daarheen liet hij zich zelfs door een
visser als gids begeleiden. Uit een opmerking in de Parzival blijkt
echter dat het Herzeloyde was die hem naar Gurnemanz heeft gestuurd. Wolfram
zegt (P.169:10):
‘hêr, dan waere ich niht genesen, ‘Heer,
ik zou verloren zijn geweest,
wan daz mîn muoter her mir riet als mijn moeder mij op de dag dat ik haar verliet
des tages dô ich von ir schiet.’ niet geraden had hierheen
te komen.’
We mogen dus vermoeden dat Parzival ook van
Grenoble naar Montpellier is gereden, omdat zijn moeder, Herzeloyde, hem dit
aangeraden heeft. Ook Gurnemanz betreurde dat hij van Graharz wegging,
desondanks had hij Parzival zeker tenminste de weg naar Pelrapeire, naar oom
Kyot beschreven. Ook Kyot moet doelbewust onderzoek gedaan hebben en met veel
moeite het graalgeslacht gezocht hebben. Hij was de enige westerse mens die de
kosmische aankondiging van de komende gebeurtenissen kende. Zijn missie was om
ervoor te zorgen dat men de hem bekende, oriëntaalse kant van de Graalprofetie
ook in Munsalvaesche leerde kennen, en dat men daar die maatregelen nam die
genomen moesten worden, opdat op het gegeven ogenblik alles op de juiste wijze
zou uitkomen.
Bij de leden van het
eigenlijke graalgeslacht gaat het om een relatief klein aantal mensen. De
verdere verwantschap van het graalgeslacht bevindt zich in kringen van het
Arthurridderschap. De individuele families wonen honderden kilometers van
elkaar vandaan. Het is totaal uitgesloten dat Parzival– over zulke afstanden
heen – Arthur, Gurnemanz en Condwiramur "blindelings" gevonden zou
hebben. Men moet hem tenminste de verblijfplaatsen van zijn verwanten gegeven
hebben.
Men bespeurt duidelijk
in de achtergrond van het gebeuren een doelbewuste leiding. Er is daar een
samenhang tussen Herzeloyde, Sigune, Arthur, Gurnemanz. Condwiramur en
Trevrizent waarachter Kyot-Willehalm als spiritusrector te herkennen is. Dit
laatste kan uit het feit worden geconcludeerd dat ook Trevrizent de kunst van
de astronomie der oudheid waarschijnlijk niet zelf beheerste. De kennis op dat
gebied kon in de 9de eeuw alleen uit het Oriënt stammen en buiten
Willehalm was er in het Westen niemand die in de gelegenheid zou zijn geweest
om de astronomie van Flegetanis te bestuderen.
Hoewel Trevrizent de
kunst van Flegetanis niet beheerste, was deze kunst hem echter niet helemaal
onbekend. Hij moet door Kyot-Willehalm in de elementen van deze wetenschap
ingeleid zijn geweest. Bovendien is hij in staat om datgene in de Graal te
lezen wat Flegetanis inme gestirn kon lezen. Onder het begrip gestirn
verstond men de Zon of de Maan, echter niet de planeten of de vaste sterren. In
één van deze beide hemelslichamen heeft Flegetanis de naam Graal gelezen. Met dezelfde
vaardigheid las Trevrizent het epitafjum toen daarop de naam Parzival verscheen (P. 788:15-16).
In verband met het
berekenen van de door Wolfram gegeven constellaties hebben we dit occulte
aspect van de oude astronomie of magie niet nodig. Uit het astrologische of
astrolatrische deel van de sterrenwijsheid der oudheid behoeven we hiervoor
slechts kennis van het begrip zil.
Het begrip zil in Wolframs
astronomie
Om meer over dit begrip zil te weten te krijgen, hebben we op
bepaalde overeenkomsten tussen Willehalm-Kyot en de drie wijzen uit het Oosten
gewezen. Flegetanis moest een sterrenkundige uit de Driekoningentraditie zijn.
Magiërs die inme gestirn konden lezen, Chaldeeërs die omlooptijden
konden berekenen, waren de astronomen aan wie Flegetanis zijn sterrenwijsheid
te danken heeft. Flegetanis blijkt een latere vertegenwoordiger van deze
Chaldeïsche Zarathoestra-traditie te zijn. Willehalm heeft zich door zijn
ontdekking en interpretatie van het Flegetanisgeschrift bij deze traditie
aangesloten.
Wolfram benadrukt dat
Willehalm tijdens zijn gevangenschap caldeis heeft geleerd. Nu leiden
ook de astronomische aanduidingen naar deze Chaldeeërs. Wij willen deze
aanwijzingen serieus nemen en ter interpretatie van Wolframs begrip zil
de Chaldeïsche astronomie te hulp roepen.
De oude
sterrenwijsheid van de Babylonische Chaldeeërs plaatsten twee sterrenbeelden
als behuizing, woonplaats, domicilie, machtsgebied of doel bij elke planeet. In
deze doelen waren de planeten "heersers". De drie bovenplaneten waren
de heersers in de volgende sterrenbeelden: Saturnus in Steenbok en in Waterman,
Jupiter in Vissen en in Boogschutter, Mars in Ram en in Schorpioen.
Dit zijn de
elementen die we nodig hebben om de Parzivaltijd te berekenen.
De
astronomische datering van de Parzivaltijd
Nadat we dit voor het begrijpen van Wolframs astronomische aanwijzingen
absoluut noodzakelijke begrip zil voor zover als nodig verhelderd
hebben, willen we de beslissende passages dienovereenkomstig "vertalen".
1. Parzivals eerste bezoek op Munsalvaesche
vond plaats op een moment dat Saturnus niet culmineerde, zoals men zou kunnen
concluderen uit P. 493:1:
Saturns
louft sô hôhe enbor Saturnus neemt zijn loop zo hoog aan de
hemel,
maar terugkeerde naar zijn doel (P. 489: 24-25):
dô der sterne sâturnus Toen
de stern Saturnus
wider an sîn zil gestount. weer in zijn doel stond
Saturnus ging dus op deze dag – naar de
opvatting van de Chaldeïsche astronomie – komend uit het sterrenbeeld Boogschutter
over in het sterrenbeeld Steenbok. We hebben nu slechts uit te rekenen wanneer
dit heden – op grond van de huidige stand van Saturnus – de laatste keer het
geval was. Uitgaand van deze datum moeten we dan zo vele hele
Saturnus-omloopbanen terugrekenen dat we ongeveer in het midden van de 9de
eeuw terecht komen.
2. Parzival werd vijf
en een half jaar na het volgens cijfer 1 te berekenen tijdstip Graalkoning.
Binnen deze periode van vijf en een half jaar moesten – volgens Wolframs
gegevens – ook Mars en Jupiter tijd hebben om in hun doelen terug te keren. Dit
was op het moment dat Wolfram kon zeggen (P. 789:4-6):
nu hete diu wîle des erbiten, Nu
had de tijd het ogenblik afgewacht dat Mars of
daz Mars oder Jupiter Jupiter
woedend waren teruggekeerd in hun baan
wâren komen wider her. naar
waar zij oorspronkelijk vandaan kwamen.
Jupiter moest dus vijf en een half jaar na de
intrede van Saturnus in het sterrenbeeld Steenbok eveneens in zijn doel komen
te staan. Jupiter moest, komend uit zijn sterrenbeeld Waterman, overgaan naar
zijn machtsgebied, het sterrenbeeld Vissen.
Wolfram zegt dat Mars
of Jupiter intussen teruggekeerd waren. Als het echter op hetzelfde neerkomt of
Mars dan wel Jupiter terugkeren in hun doelen, dan betekent dit dat beide
planeten ongeveer tegelijkertijd bij hun doelen aankomen. In dit geval doen we
de berekening eerst voor Jupiter, omdat deze planeet 12 jaar over een omloop
doet, terwijl Mars hiervoor niet meer dan 2 jaar nodig heeft, zodat
dienovereenkomstig er meer gerekend moet worden. Met deze rekenopdracht willen
we ons nu bezig houden.
We weten dat de
terugkeer van Saturnus in zijn zil altijd op het moment plaatsvindt dat
Saturnus op zijn loop door de dierenriem van het sterrenbeeld Boogschutter in
zijn doel Ram overgaat. Het tijdstip van de terugkeer van een planeet in zijn
machtsgebied valt daarom precies op de dag en het uur vanuit zijn huidige stand
in de ecliptica te berekenen. Als we vanaf het tijdstip waarin Saturnus in onze
tijd [1974] voor de laatste keer wide an sîn zil gestount – dit was het
geval aan het einde van december 1961 – 37 Saturnusomlopen terugrekenen dan
komen we in de maand februari 872 terecht. Rekenen we 38 Saturnusomlopen, dan
komen we in de maand augustus van het jaar 842 aan. Bij 39 Saturnusomlopen
worden we teruggevoerd in de maand maart van het jaar 813.
Volgens Wolframs
aanduidingen moet vijf en een half jaar na een van deze drie datums ook Jupiter
zijn doel bereiken.
Jupiter kwam op 5 april
1963 voor de laatste keer in zijn doel aan – het sterrenbeeld Vissen. Als we
vanaf dit tijdstip 92 Jupiteromlopen terugrekenen, dan leidt deze berekening
naar de maand augustus van het jaar 812. Jupiter bereikt zijn doel dus kort
vóór Saturnus, wat niet voldoet aan Wolframs voorwaarde. Met 96 omlopen komen
we wel aan in de maand juli van het jaar 824. De tijdelijke afstand van Jupiter
is derhalve in dit geval meer als vijf en een half jaar. Er bestaat dus geen
overeenkomst met Wolframs voorwaarden.
Vanwege de eenvoud en
vertrouwend op Wolfram, hebben we eerst de drie Saturnusdoelen van de 9de
eeuw uitgeprobeerd, de eeuw waarin volgens Wolframs aanduidingen de
Parzivalgebeurtenissen historisch hebben plaatsgevonden. We hebben daarbij
vastgesteld dat in de herfst van 842 de door Wolfram voor het eerste bezoek van
Parzival aan Munsalvaesche aangegeven Saturnusconstellatie een historische
realiteit was, en dat vijf en half jaar later – in het voorjaar van 848 – ook
Jupiter die positie bereikte die Wolfram aangeeft als het moment dat Parzival
Graalkoning werd. Het probleem wordt dus op een zeer eenvoudige manier opgelost
wanneer men Wolframs begrip (P. 460:22) fünfthalp of (P. 646:14) fünftehalp
jaar met vijf en een half jaar gelijkstelt. (Dat deze gelijkstelling juist is,
zal later nog bewezen worden.) Wie Wolfram niet gelooft, moet zich niet tot de
9de eeuw beperken. Hij moet "onvooringenomen" alle
mogelijkheden terugrekenen. Daarbij leert hij dat Wolframs indicaties met
betrekking tot Saturnus en Jupiter ook in het jaar 1702 uitkomen. Voor een
tweede keer wordt dan aan de voorwaarden – zoals we vroeger gezien hebben – in
het jaar 848 voldaan, dus in de 9de eeuw, de periode waarin we het
gebeuren op grond van Wolframs – blijkbaar waarheidsgetrouwe – aanduidingen
gezocht hebben.
Gaan we echter nog
verder terug, dan komen we voor de derde keer in een jaar dat overeenkomt met
Wolframs Saturnus- en Jupitergegevens. Dit is het jaar 7 voor de geboorte van
Christus. Deze gebeurtenis is in de wereld niet onopgemerkt gebleven. Destijds
verscheen de Ster van Bethlehem aan de hemel en de drie wijzen uit het Oosten
volgden hem om de pasgeboren koning te aanbidden. Deze astronomische samenhang
van de Ster van Bethlehem met Wolframs gegevens over de posities van de planeten
in het Graalkoningsjaar is verrassend. We willen echter doorgaan met rekenen en
vooreerst het volgende overdenken: Als we het spel der beide planeten nog
verder terugvolgen, dan komen we in het jaar 861 v. Chr. nogmaals terug op een
punt waarop de door Wolfram aangegeven Saturnus-Jupiterpositie eveneens een
historische werkelijkheid was.
Het is evident dat van
deze vier constellaties – waarin Wolframs gegevens over Saturnus en Jupiter
allemaal juist zijn, doordat ze overeenkomen met een historische werkelijkheid
– alleen die van de 9de eeuw in aanmerking komt. In het jaar 1702
was Wolfram allang dood. In het jaar 7 v. Chr. werd de Jezus van het
Matteüs-evangelie in Bethlehem pas geboren.[11]
Als we Wolframs
indicaties volgen, hebben we echter zelfs deze overwegingen niet nodig om –
alleen door middel van astronomische berekeningen – eenduidig te bepalen in
welk jaar Parzival Graalkoning is geworden. Wolfram noemt niet alleen de
posities van Saturnus en Jupiter, maar ook nog die van Mars. Hij zegt (P. 789:5)
dat Jupiter of Mars zouden moeten terugkeren. Dus ook de Mars-indicatie moet
nog juist zijn. De intrede van Mars in zijn doel moet ongeveer gelijktijdig met
de intrede van Jupiter in diens doel plaatsvinden, omdat Wolfram het openlaat
of Mars dan wel Jupiter moeten worden afgewacht (hetwelk alleen tot hetzelfde
resultaat leidt, indien beide gelijktijdig bij hun doelen aankomen).
Wanneer we dus Mars
als het ware als derde klokwijzer beschouwen die op het tijdstip van Parzivals
Graalkoningschap gelijktijdig met Jupiter – die in het sterrenbeeld Vissen
dient te staan – eveneens in zijn machtsgebied moet aankomen, dan reduceren de
frequenties van deze constellatie zich dusdanig dat voor de hele historische
periode er slechts nog een mogelijkheid openblijft: die welke Wolfram aangeeft.
In mei 848 komt als
laatste der drie bovenplaneten Mars in zijn doel aan, het sterrenbeeld
Schorpioen. Daarmee is het jaar 848 op zuiver astronomische wijze eenduidig als
het jaar bepaald waarin Parzival Graalkoning is geworden.
Dit jaar te willen
vinden zonder Wolframs aanwijzing naar de 9de eeuw – dus alleen
middels astronomische berekeningen – zou echter niet zo eenvoudig zijn.
Wolframs indicatie dat de graalgebeurtenissen 11 generaties vóór zijn tijd te
plaatsen zijn, vergemakkelijkt de rekening enorm. We zouden zonder Wolframs
aanwijzing naar de 11 generaties het jaar 848 pas na moeizame rekenarij hebben
kunnen vinden.
Wellicht zijn er nog
sceptici die ook nu nog niet in Wolframs historische waarheid geloven. Deze
twijfelaars zouden we graag willen vragen om eens na te rekenen of ze in een
historische periode een tweede datum kunnen vinden waarop vijf en een half jaar
na de intrede van Saturnus in zijn doel, Jupiter en Mars eveneens in hun
"behuizing" aankomen.
De heliocentrische omloopstijden
van Saturnus en Jupiter
Om het controleren van onze berekening te
vergemakkelijken, geven wij de heliocentrische omloopstijden van de
bovenplaneten aan: Saturnus = 29 jaar en 166,98 dagen of 29,458 jaar. Jupiter =
11 jaar en 314,93 dagen of 11,8622 jaar. Mars = 1 jaar en 321,74 dagen of 1,88
jaar. Het zonnejaar duurt 365 dagen, 6 uur, 9 minuten en 13 seconden. Met deze
weinige, volgens de moderne astronomie berekende elementen kunnen Wolframs
planetenconstellaties eenduidig bepaald worden.
Alleen al het spel der
planeten Saturnus en Jupiter tegen de achtergrond van de dierenriem is uiterst
fascinerend. De relatie tussen hun omloopstijden is ongeveer 2 : 5. Als we
beide planeten als de wijzer van een klok beschouwen, dan blijkt het volgende:
Wanneer beide wijzers "in conjunctie" op 12 uur staan, dan loopt de
snellere wijzer – Jupiter – eenmaal om en staat hij een tweede keer bij 12 uur,
wanneer de andere wijzer – Saturnus – pas twee vijfde van een omloop verricht
heeft. Jupiter staat dus weer bij 12 uur en Saturnus pas kort voor 5 uur.
Wanneer Saturnus twee derde van zijn eerste omloop afgelegd heeft, wordt hij al
door Jupiter gepasseerd. Deze tweede conjunctie vindt plaats om 8 uur. Saturnus
bereikt zijn doel 12 uur – na de voltooide eerste omloop – wanneer Jupiter al
twee en half omlopen achter zich heeft en "in oppositie" op 6 uur
staat. Wanneer Saturnus bij 4 uur aankomt, wordt hij door Jupiter voor een
tweede keer gepasseerd (derde bijeenkomst). De conjuncties verschuiven zich
derhalve van 12 uur naar 8 uur, naar 4 uur en – na 3 ´ 19,87
weer naar 12 uur. Daardoor vormt zich in ongeveer 60 jaar een driehoek, het
conjunctietrigoon dat echter niet helemaal exact gesloten is. Er blijft een
verschil van ongeveer 8°.
De vergelijking met de
klok is in zover niet helemaal juist doordat de planeten aan de hemel tegen de
wijzers in bewegen, dwz. als we bij het beeld van de wijzerplaat blijven: tegen
de uurwijzer. Na 42 conjuncties heeft zich de top van de trigoon, die
oorspronkelijk op 12 uur stond, naar 8 uur teruggedraaid. De top die
oorspronkelijk bij 4 uur lag, heeft zich via 3, 2 en 1 uur tot omstreeks 12 uur
terugbewogen. Met de 43ste conjunctie bereikt de oorspronkelijke
4-uur-top de 12-uur-stand. Er vindt dus een wisseling van de top van de trigoon
plaats. Alle 854,2 jaar vindt de 43ste Saturnus-Jupiterconjunctie,
die met een wisseling van de trigoontop verbonden is, op dezelfde plek aan de
hemel plaats. Daaruit volgt dat alle 19,87 jaar een grote conjunctie altijd aan
een ander plaats aan de hemel plaatsvindt; pas de 43ste conjunctie –
na 864,2 jaar – vindt weer op de oorspronkelijke locatie plaats. Anders gezegd:
De twee grote planeten ontmoeten elkaar elke 19,86 jaar om eenderde van de
dierenriem terugverschoven. Na ongeveer 60 jaar ontmoeten ze elkaar weer op de
oude plaats, maar niet helemaal precies. De driehoek die ontstaat, draait zich
om in de dierenriem zodanig dat een andere top na 29 Saturnus-omloopbanen, 72
Jupiteromloopbanen of 43 conjuncties dezelfde plaats bereikt waar 854 jaar
vroeger de oorspronkelijke conjunctie had plaats gevonden.
Wolframs
Graalkoningsjaar 848 ligt rond een zodanige periode van 854 jaar na de
drievoudige grote conjunctie van het jaar 7 v. Chr. waarin de Ster van
Bethlehem aan de hemel stond. Deze "Ster van Munsalvaesche" van het
jaar 848 is de eerste aan de Ster van Bethlehem analoge conjunctie na de
geboorte van Christus. Daarmee wordt naar een kosmisch verband tussen de Ster
van Bethlehem en de sterrenhemel van Munsalvaesche gewezen dat van niet onwezenlijk
belang is.
De geocentrische constellaties van de Ster van Munsalvaesche
Nu moet het gezegd worden dat deze op heliocentrische grondslag
doorgevoerde berekening niet met Wolframs daten precies tot op de dag na
overeenkomt, omdat Wolfram de geocentrische constellaties aangeeft, terwijl wij
heliocentrisch rekenden.
Ik was al geruime tijd
klaar met de heliocentrische berekening van Wolframs planetenconstellaties en
was van plan om mij met de gecompliceerdere, geocentrische rekenwijze vertrouwd
te maken,[12] toen ik in
de dagen voor Kerst 1969 het hier volgende krantenartikel vond:
"De Ster van Bethlehem was geen
komeet"
Voor het eerst in Zwitserland wordt
de
sterrenhemel rond de geboorte van Christus getoond
Luzern. ag. 15 minuten duurde het voordat de apparaten in het
planetarium van het Verkehrshaus in Zwitserland te Luzern teruggesteld konden
worden tot de tijd rond de geboorte van Christus. Daarvoor wordt nu de
sterrenhemel getoond zoals die er uitzag voor de drie wijzen uit het Morgenland
bij hun reis naar de geboorteplaats van Christus. Tegelijkertijd wordt
astronomisch bewezen dat het geen komeet was die de aandacht van de toenmalige
wetenschap trok, maar een drievoudige buitengewone ontmoeting van Jupiter en Saturnus
aan het hemelgewelf.
Tijdens de opening
van een speciale expositie over de Ster van Bethlehem, die nu regelmatig wordt
getoond, legde Prof. Lorenz Fischer, Luzerne, uit dat de problemen die zich
voordoen bij het lezen van het Matteüs-evangelie niet alleen van religieuze
aard zijn.
In het bijzonder kan
men zich bij de "Ster van Bethlehem" afvragen of deze bij het rijk
van het bovenzinlijke hoort dan wel wetenschappelijk verklaard kan worden. Het
is bekend dat in de Oriënt, vooral de bewoners van Mesopotamië grote
liefhebbers van de astronomie waren. Hun religie baseerde zich voornamelijk op
het geloof aan de wonderlijke kracht van de sterren en planeten. Hun priesters
waren daarom geleerden die beroepshalve over een rijke astronomische ervaring
beschikken moesten. De geschiedkunde neemt daarom aan dat de drie wijzen uit
het Morgenland geleerden en priesters waren. Naar hun berekeningen moest
ongeveer zeven jaar voor Christus een zeer merkwaardig stertreffen
plaatsvinden. Volgens het destijds wijdverspreide hunkeren naar een
Wereldverlosser duidden de drie wijzen het samenkomen van de planeten Saturnus
en Jupiter als een teken voor de geboorte van de verwachte Verlosser.
Tegelijkertijd
vestigde Prof. Lorenz ook de aandacht erop dat de eigenlijke geboorte van
Christus zeven jaar v. Chr. plaats moet hebben gevonden en evenmin, zoals
vroeger aangenomen werd, in december, maar reeds in oktober of november.
In de voorstelling in
het planetarium zullen verscheidene oudere verklaringspogingen kritisch
toegelicht worden. Daarna volgt een uitvoerige presentatie van de huidige
theorie over de Ster van Bethlehem en wel op een nachtelijke sterrenhemel zoals
deze binnenkort 2000 jaar geleden over het Midden-Oosten er uitzag.
Deze voor het eerste in
Zwitserland gehouden speciale expositie over de Ster van Bethlehem is open tot
en met 6 januari.
Ik schreef meteen aan Prof. Lorenz Fischer,
directeur van het planetarium:
Geachte
Prof. Fischer,
U hebt vóór Kerstmis het planetarium laten teruglopen naar het jaar 7
v. Chr. Nu zit ik met een probleem dat misschien opgelost kan worden wanneer u
– na Driekoningen – het planetarium van de Ster van Bethlehem weer naar de
huidige tijd terug laat lopen.
Zou het mogelijk zijn,
ongeveer 7 uur voor het begin van de wisseling – wanneer de constellaties van
de 9de eeuw voorbijgaan – het apparaat een moment langzaam te laten
lopen ten einde enkele observaties te verrichten?
Ik stel me voor dat u
overnacht gaat terugstellen en dat dan – midden in de nacht – niemand daar is
die observaties kan uitvoeren. Ik zou
ook niet graag willen dat extra vanwege mij een grotere moeite wordt gemaakt.
Voor het geval dat echter toch een van uw medewerkers aanwezig zou zijn die de
apparatuur in de gaten houdt en tijd voor een korte stop heeft, wil ik u graag
met mijn probleem bekend maken.
Wolfram von Eschenbach
maakt in zijn Parzival aanduidingen over de tijd waarin Parzival moet
hebben geleefd. Wolfram geeft in verband met de ziekte van Amfortas enkele
sterrenconstellaties aan. Vooral Saturnus maar ook Jupiter en Mars beïnvloeden
deze ziekte.
Nu heb ik geprobeerd
om vanuit Wolfram moeilijk te duiden aanwijzingen te onderzoeken, wanneer de
door hem genoemde constellaties in de 9de eeuw plaats hebben kunnen
vinden. Ik heb met behulp van baanelementen op basis van de huidige positie van
de planeten in de 9de eeuw teruggerekend en gevonden dat de jaren
veertig van de 9de eeuw met Wolframs aanwijzingen overeen zouden
kunnen stemmen. Ik heb de astronomische gegevens van een sterrenkalender
genomen of geïnterpoleerd en de posities van de 9de eeuw alleen
heliocentrisch en globaal berekend. Wolframs aanwijzingen zijn echter
geocentrisch bedoeld, zodat rekening moet worden gehouden met lussen die ik
niet berekenen kan. Ik heb al vroeger eraan gedacht om de precieze daten door
een specialist te laten berekenen. Toen ik dan in de krant las dat u het
planetarium heeft terug laten lopen, dacht ik dat in verband met de omwisseling
naar onze tijd de observaties wellicht tijdens het voorbijgaan gemaakt zouden
kunnen worden.
Het gaat om de
volgende vragen.
1. Wanneer in het jaar
842 deed Saturnus zijn intrede in het sterrenbeeld 'Steenbok'? (Berekening:
heliocentrisch: augustus 842)
2. a) Wanneer in de
jaren 847/848 heeft een conjunctie van Jupiter met Saturnus plaatsgevonden?
b) In welk
sterrenbeeld? (Waterman of Vissen?) *
c) Was deze conjunctie
eenvoudig, dubbel of drievoudig?
3. Wanneer – na deze
conjunctie – trad Mars in het sterrenbeeld Schorpioen? (Ik kwam op de eerste
helft van mei 848).
Als u in staat zou
zijn de antwoorden op deze drie c.q. vijf vragen te vinden – i.v.m. de
omwisseling van de apparatuur van het planetarium – zou ik u zeer dankbaar
zijn."
Prof. Fischer belde mij op en vroeg of ik zin had om zelf naar Luzern
te komen en samen met hem de gestelde vragen op te lossen. Ik ging dankbaar
daarop in en beleefde dan de bewegingen van de planeten, die ik tot dat moment
met moeite "met de hand" had berekend, in hun projectie op het gewelf
van het planetarium.
Het resultaat is uit
de volgende brief zichtbaar:
"Geachte Professor,
Ik ben nog steeds en steeds meer onder de indruk van datgene wat u mij
in uw planetarium heeft laten zien. Uw soevereine beheersing van het apparaat
en uw spontane ingaan op mijn wensen heeft het mij mogelijk gemaakt – als het
ware via u en uw wonderapparaat – vragen te stellen aan het nog grotere
wonderwerk dat door uw planetarium wordt afgebeeld. Ik dank u voor deze
inzichten in de planetenwereld, die ik bij u aan het model zo indrukwekkend
mocht beleven.
Behalve u dank ik in stilte ook Wolfram von
Eschenbach dat hij mij niet in de steek heeft gelaten. Ik vertrouwde hem al
jaren, want ik ben tot de overtuiging gekomen dat hij ons bericht over
historische feiten, dwz. over gebeurtenissen die zich eenmaal daadwerkelijk
ooit zo afgespeeld hebben. Dat hij – zoals hij zelf meermaals verzekert – de
waarheid spreekt is mij reeds bij het op zoek gaan naar de geografische
locaties bewust geworden. De
schouwplaatsen van de handeling kunnen gevonden worden en nu blijkt in uw
planetarium dat ook zijn astronomische aanwijzingen geen verbeelding zijn,
vooropgesteld dat men ze in de juiste tijd verlegt. Ongeveer drie jaar
geleden kwam ik op basis van Wolframs aanwijzingen tot de overtuiging dat
Parzival in mei van het jaar 848 Graalkoning is geworden. Maar dit bleef voor
mij altijd nog een vraag tot ik in de nacht van Driekoningen uw hulp kon
krijgen. Ik had gehoopt dat uw opvoeringen mijn berekeningen zouden bevestigen,
maar ik kon niet aannemen dat u mij tegelijk een drievoudige, grote conjunctie
van Amfortas' lotplaneten en daarbij eveneens – zoals in de tijd van Bethlehem
– in Vissen* zou laten zien. Wolfram
zelf spreekt weliswaar van een drievoudige conjunctie, maar alleen 'von der
hôhen sterne (bovenplaneten) kommendiu
zît.' Wat dat betekend werd mij
duidelijk toen wij, volgend zijn aanwijzingen, de intrede van Mars in het
sterrenbeeld Schorpioen wilden vasthouden.
Ik zou u graag willen
uitleggen waarom ik u heb gevraagd om de datum 13 mei 848 in te stellen. Uw
ecliptica-indeling toont de dagen aan en niet, zoals ik vermoed had, de
graadindeling van de werkelijke sterrenbeelden. Daarom was ik op dat moment
onzeker hoe we verder moesten gaan. U hebt mij dan als mathematicus snel verder
op weg geholpen doordat u mij eraan herinnerde hoe weinig deze 365-dagindeling
verwijderd is van de 360-graadindeling. Omdat echter dag- en graadindeling in
tegenovergestelde richting verlopen, hadden we elke keer in reciproque waarden
moeten omrekenen. Daar ik uw tijd sowieso al behoorlijk in beslag genomen had,
wilde ik niet dat we door het rekenen meer tijd zouden verliezen. Toen kwam bij
mij spontaan de idee op – in plaats van de weg via graadindeling – omgekeerd
voort te varen en direct uw dagindeling vanaf het lentepunt te gebruiken. In
plaats de intrede van Mars in zijn doel in te stellen om daarna te weten te
komen op welke dag dit is gebeurd, wilde ik meteen de dag laten instellen
waarop volgens Wolframs aanwijzingen deze intrede plaats moet hebben gevonden.
Zo stelde u 13 mei 848 in en we beoordeelden toen samen of Wolframs
aanwijzingen juist konden zijn. Met betrekking tot de positie van Antares
kwamen we tot de conclusie dat de zaak er niet slecht voor stond, en ik zei nog
tegen u dat ik Professor Max Schürer zou vragen om de precieze rekening op te
stellen.
Zuiver astronomisch
gezien heeft onze ontdekking van deze gebeurtenis weliswaar geen betekenis van
wereldformaat. Ik heb echter voorheen nooit – in astronomische noch in
geschiedkundige werken – van deze drievoudige grote conjunctie van het jaar 848
in Vissen gehoord, maar het is welzeker mogelijk dat dit gebeuren toch ergens
genoemd wordt of minstens astronomisch berekend is geweest.
Met betrekking tot
mijn Wolframstudies is de ontdekking van deze conjunctie echter de sleutel voor
vele vragen die ik niet kon oplossen. Ik wist voorheen niet waarom Wolfram zegt
dat Kyot voor het eerst uit een heidens geschrift bericht over de Graal kreeg
en dat hij dit geschrift op een christelijke manier interpreteert. Nu blijkt
het dat de Parzivalconstellatie zeer analoog is aan de andere constellatie die
de drie wijzen uit het Oosten – die ook heidenen waren – hebben gevolgd. De
ster der Drie Wijzen wordt weliswaar niet in de Parzival, maar wel in de
Willehalm uitdrukkelijk genoemd en Willehalm heeft in hoogste nood, in
zijn strijd tegen de Arabieren, deze 'gouden ster op een blauw veld' tot zijn
standaard verheven.
De filologen zoeken
Parzival in de 11de of 12de de eeuw. Zij waren tot nu toe
niet in staat om in die periode historische sporen van zijn bestaan aan te
tonen. Men heeft tegenwoordig de tendens om Parzival vanuit Wolfram eigentijdse
geschriften te interpreteren. Daarbij vindt men veel dat lijkt op de beginnende
scholastiek en dat grote overeenstemming vertoont met de filosofie van Thomas
van Aquino. Als men echter Wolfram gelooft, dan heeft Parzival in de 9de
eeuw reeds praktisch voorgeleefd wat 400 jaar later door Wolfram beschreven is
en nogmaals 50 jaar later, door Thomas tot filosofie uitgewerkt, algemeen
gedachtegoed van de Kerk is geworden. Parzival – door Wolframs astronomische
gegevens in de 9de eeuw verzet – werd op die manier niet meer
tijdgenoot, maar voorbode van de scholastiek. Wanneer de Wolfram-onderzoekers
zich door onze Driekoningenontdekking van deze gang van zaken overtuigd zouden
kunnen worden, dan zou hun langzaam in het formalisme verstarrende wetenschap
weer meer levend kunnen worden.
In ieder geval kunnen
er nu geen afhandelingen meer geschreven worden waarin aangetoond wordt hoe
primitief en dilettantisch Wolframs astronomie, die – dit staat nu vast – een beschrijving
van de astronomie van de 9de eeuw is, verschijnt naast de
eigentijdse Arabische astronomie van de 12de eeuw. Wolframs
astronomische aanwijzingen hebben een betrekking op een 400 jaar oudere
astronomie dan degene waarmee men ze tot nu toe vergeleken heeft. Deze
Wolfram-astronomie blijkt ondanks haar lapidaire kortheid uiterst exact te
zijn, als men de nodige gegevens zoekt op de plek waar Wolfram zegt dat ze te
vinden zijn. Op grond van deze gegevens en onze verificatie moet aangenomen
worden dat Parzival op 19 september 842 voor het eerst op de graalburcht was,
dat hij 5½ jaar en 4 dagen later – op Goede Vrijdag – naar Trevrizent kwam, dat
op 3 mei 848 Gawans bode koning Arthur naar Joflanze haalde en dat Parzival 10
dagen later, op 13 mei – dat betekent op Pinksteren 848 – Graalkoning werd. De
intrede van Mars in het sterrenbeeld Schorpioen was de laatste voorwaarde die –
volgens Wolfram – vervuld moest zijn. Deze intrede op 13 mei 848 is, als het
ware, de secondewijzer van de wereldklok die het precieze tijdstip van de
eerste der drie ecliptische conjuncties aangeeft, die Wolfram met de woorden
aanduid: 'der hohen sterne (bovenplaneten) kommende zît'. Andere data kunnen
vanuit dit vaste punt eenvoudig berekend worden.
Voor mij staat nu –
dankzij uw hulp – deze chronologie vast en u begrijpt dat ik u daarvoor niet
genoeg kan danken. Ik beschouw deze Driekoningennacht – met u in uw planetarium
– als het belangrijkste moment in mijn leven.
Ik hoop dat u zich
hierna door een verfrissende slaap van de u aangedane strapatsen heeft kunnen
herstellen."
Zo kwam in het planetarium als een grote verassing een drievoudige
conjunctie van Saturnus en Jupiter in het sterrenbeeld Vissen analoog aan
die van het jaar 7 v. Chr. – de Ster van Bethlehem – te voorschijn (afb. 2
vorige pagina).
Door dit astronomische
aspect wordt er dus een geheel nieuw licht geworpen op de accentuering van de
Driekoningenster in de Willehalm. Wolfram noemt weliswaar in de Parzival
het astronomische begrip "drievoudige conjunctie" niet. Hij geeft
echter een voortreffelijke beschrijving van het gebeuren. De astronomische
leek, zittend in het planetarium, beleeft deze conjunctie als volgt: Het
inhalen van Saturnus door de snellere Jupiter; het dicht boven elkaar staan
(eerste conjunctie); dan de stilstand en de ommekeer der beide ongelijk
snellopende planeten. Daarna het achteruit inhalen van Saturnus door Jupiter en
een hernieuwd tegenover elkaar staan op de kleinste sferische afstand (tweede
conjunctie); dan de tweede stilstand van Saturnus en diens rechtloop, alvorens
Jupiter de terugloop beëindigd heeft. Eindelijk als laatste: het hernieuwde
inhalen van de langzame Saturnus door de snellere en uithalende Jupiter en de
derde keer dat ze dicht over elkaar staan (derde conjunctie), alvorens ze met
ongelijke snelheid definitief van elkaar afstand nemen. Dit spel der beide
planeten, dat alleen bij een drievoudige conjunctie op die manier plaats vindt,
wordt door Trevrizent in twee zinnen aangeduid (P. 490: 3-6):
tslîcher sterne kommende tage Het rijzen van sommige sterren
die diet dâ lêret jâmers klage, die hoog boven elkander staan
die sô hôhe ob en ander stênt en die op ongelijke wijze
weeromlopen
und ungelîche wider gênt. doet de lieden daar
weeklagen.
Dit spel der beide planeten – rechtlopend,
teruglopend, tegenover elkaar staand en ongelijk uit elkaar gaand – herhaalde
zich aansluitend bij de eerste der drie conjuncties op Graalkoningsdag nog
tweemaal. Feirefiss kon de eerste benadering der beide planeten vanuit het fôreht
laeprisîn volgen, en hij ondervond duidelijk dat hij zijn tocht naar het
Westen – evenals de Drie Wijzen uit het Oosten – in het teken van dit
sterrengebeuren maakte. Hij zegt (P. 748: 23-25):
geêrt sî des plânêten schîn Geëerd zij het schijnsel van
de planeet
dar inne diu reise mîn waaronder
deze reis op zoek
nach âventiure wart getânwerd naar avontuur werd ondernomen
Ook Feirefiss heeft op die manier de
zoektocht naar zijn vader volgens deze kosmische Saturnus-Jupiterconjunctie
gericht. In plaats van zijn vader vond hij zijn broer en door deze – zonder
ernaar gestreefd te hebben – de Graal.
"Nooit is een groter wonder
geschied!"
Parzival daarentegen was de eerste mens die volkomen bewust naar de Graal streefde en deze ook verwierf. Over dit feit is zelfs Trevrizent verbaasd. Nog op 23 maart, 818 had hij Parzival erop gewezen dat de Graal zich niet laat veroveren. (P. 468:10):
ir jeht, ir sent iuch umbe
den grâl: U zegt
dat u smacht naar de Graal –
ir tumber man, daz muoz ich
clagen. onnozele man,
daarover ben ik verdrietig.
jane mac den grâl nieman
bejagen, Niemand
kan de Graal verwerven dan hij
wan der ze himel ist sô
bekant van
wie in de hemel bekend is
daz er zem grâle sî benant. dat hij
tot de Graal is voorbestemd.
Zeven weken later, in de nacht van 12 op 13 mei 848 moest Trevrizent zich tot zijn verrassing corrigeren (P. 798:1-5):
Trevrizent ze Parzivâle sprach Trevrizent
sprak tot Parzival
Daarmee wijst Trevrizent op de eigentijdse nieuwe impuls in de geschiedenis die sinds het tijdstip van de drievoudige conjunctie in het sterrenbeeld Vissen mogelijk is geworden. Tot dan toe hielp al het streven naar de Graal niet; men moest door de hemel tot de Graal geroepen zijn. Met Parzival is dit anders geworden. Parzival had door zelfstandig denken en bewust streven naar de Graal zelf de voorwaarden geschapen waardoor hem de Graal ten deel viel. Dit is een absoluut novum, het eigenlijke grote wonder in de Graalgeschiedenis. Daarom zegt Trevrizent:
groezer wunder selten ie geschah, Zelden is een groter wonder geschied,
Het is nieuw, zegt Trevrizent tegen Parzival:
daz sîn endelôsiu Trinitât dat
Zijn oneindige Drievuldigheid
iuwers willen werhaft worden ist.' uw wens heeft ingewilligd.'
Het is dus sinds
de Saturnus-Jupiterconjunctie van 13 mei 848 mogelijk geworden om bewust en met
succes naar de Graal te streven. Voordien was het verderfelijk om bewust de
Graal te zoeken. Parzival zelf vertelt dit met de volgende woorden (P.
786:4-12):
als Trevrizent dort vorne
jach, Toen
Trevrizent daarvoor gezegd had
daz den grâl ze keinen zîten dat niemand ooit
de Graal door middel van strijd
niemen möht erstrîten: zou
kunnen veroveren, geen ander dan hij
wan der vor gote ist dar
benant. die er door
God toe is beroepen.
daz mare kom über elliu
lant, Het
bericht dat hij niet door strijd kon worden veroverd
kein strît möht in erwerben: verspreidde zij
over alle landen.
vil liut liez dô verderben Vele mensen
zetten het zicht daarop uit de zin
nâch dem grâle gewerbes
list, nog naar de
Graal te streven, waardoor hij
dâ von er noch verborgen
ist. tot op de
huidige dag verborgen is gebleven.
Ter afronding van dit hoofdstuk over Wolframs astronomie zal nu – uitgaand van de dag dat Saturnus het sterrenbeeld Steenbok binnenkomt – een chronologie van de Parzivalgebeurtenissen aangeduid worden.
Chronologie van de
Parzivalgebeurtenissen
In het planetarium hebben we vastgesteld dat deze intrede van Saturnus in Steenbok (in het jaar 842) op 19 september heeft plaatsgevonden. Trevrizent zegt dat op deze dag de pijn van Amfortas bijzonders acuut was geweest. Saturnus was met grote vorst gekomen. Sneeuw gevallen was er echter eerst op de andere nacht – van 20 op 21 september (P. 489:24-27); P.493:5-6). Parzival reed dus op 19 september 842 van Pelrapeire naar het meer Brumbane en werd door Amfortas naar Munsalvaesche uitgenodigd. Hij volgde op de graalburcht het mysteriespel dat anders alleen op hoge feestdagen opgevoerd werd (P. 807: 18):
niht wan ze hôchgezîte kûr slechts
bij uitverkoren feestelijkheden.
maar dat – bij wijze van uitzondering in de hoop dat Parzival Amfortas zou kunnen verlossen – op een gewone weekdag gevierd werd. (Volgens de formule van de voortdurende kalender kan berekend worden dat het een dinsdag was.) Parzival stelde de verlossende vraag niet en zag zich de volgende ochtend – op 20 september 2004 – uit Munsalvaesche gegooid. Iets meer dan een mijl, verder beneden in het dal, treft hij Sigune aan met de dode, gebalsemde Schionatulander op haar schoot. Sigune oriënteert hem over zijn herkomst. Als hij verder rijdt, treft hij Jeschute aan. Hij overwint Orilus, bezweert in Trevrizents grot Jeschute's onschuld, verzoent Orilus met Jeschute en stuurt eerstgenoemde naar Arthur.
Parzival neemt Taurians speer mee. Dit meenemen is voor de chronologie belangrijk. De afwezige Trevrizent noteert dit wegnemen van de speer in het Psalter (het Psalter dient Trevrizent als "agenda"). 5½ jaar later is hij derhalve in staat om tegen Parzival te zeggen hoeveel jaren, weken en dagen hij doelloos rondgezworven heeft (P. 460:22).
Parzival verbrengt de nacht van 20 op 21 september in het bos. Het is koud en begint te sneeuwen. De uitdrukking summerlichen schnee (P. 489: 27) is voor deze datum absoluut gerechtvaardigd. Op de ochtend van 21 september: Segramors avontuur en Arthurs kamp aan de Plimizoel. Namiddags komt Cundrie en vervloekt Parzival. Wanneer ze naar Schastel Marveil verder wil rijden, verschijnt Kingrimursel en beschuldigt Gawan ervan een doodslag te hebben begaan. Hij moet zich daarom op de 40ste dag in Schampfanzun voor een tweekamp met Vergulaht stellen. Op donderdag 21 september neemt Parzival afscheid en rijdt op avontuur uit. Het leger breekt op om naar Schastel Marveil te gaan. Gawan neemt eveneens afscheid en rijdt alleen – richting Askalun – zijn tweekamp tegemoet. Ook deze dag is belangrijk voor de chronologie, omdat Ginover 5½ jaar en 6 weken na deze dag de bode van Gawan in Bems ontvangt en ook deze dag aan de Plimizoel aanspelt (P. 646:14). In oktober is Gawan in Bearosche; ook Parzival is daar, maar onafhankelijk van Gawan. Hij strijdt voor de tegenpartij. Op 1 november 842 stelt zich Gawan voor het gevecht. Ook Parzival was er kort daarvoor en heeft Vergulaht verplicht tot het zoeken naar de Graal (P. 424:22). Over de tijd van begin november 842 tot 23 maart 848 weten we niets. Wolfram zet in het volgende hoofdstuk zijn bericht 5½ jaar later voort. Op Goede Vrijdag van het jaar 848 rekent Trevrizent voor Parzival uit, dat sinds het wegnemen van Taurians speer 5½ jaar en 3 dagen verlopen zijn (P. 460: 22). Dit willen we verifiëren.
Taurians speer werd op 20 september 842 weggenomen. Vijf jaar later was het 20 september 847. Nog een half jaar later was het 20 maart 848. Nog eens 3 dagen meer brengt ons op 23 maart of Goede Vrijdag van het jaar 848. Parzival blijft 15 dagen, dus tot en met 7 april, bij Trevrizent. Hoeveel tijd is verlopen tussen Parzivals afscheid van Trevrizent en zijn optreden in Joflanze zegt Wolfram niet. De tijdspan is desondanks berekenbaar, omdat Ginover op de dag waarop Gawans bode bij haar in Bems aankomt, zegt dat sinds de dag van Parzivals afscheid aan de Plimizoel (21 september 842) er 5½ jaar en 6 weken verlopen zijn P. 646:14):
fünftehalp jâr und sehs wochen. vijf
en half jaar en zes weken.
Vanaf deze dag (21 september 842) rekenen we 5½ jaar verder en komen uit op 21 maart 848. Daartoe rekenen we nog 6 weken of 42 dagen. Dat geeft de datum 2 mei 848. De volgende dag, op de vroege ochtend van 3 mei 848 – het was, evenals de vertrekdag van Parzival aan de Plimizoel, weer donderdag – geeft Ginover de aanwijzing over de verlopen tijd: 5½ jaar en 6 weken. De datum schijnt op het eerste moment niet juist te zijn, want Wolfram schildert de gebeurtenissen van Bems zo dat op te maken valt dat de bode op een zondag is aangekomen. De aanwijzing is toch correct, want 3 mei is Hemelvaartsdag van het jaar 848. Vanaf deze dag kunnen de gebeurtenissen op Joflanze als volgt gereconstrueerd worden:
Hoofdstuk X begint met een recapitulatie van de gebeurtenissen van 842. Op 1 november van dit jaar werd Gawans tweekamp met Vergulaht voor een jaar vertraagd. Dan zegt Wolfram dat Vergulaht en Gawan zich aan de Plimizoel getroffen hebben en afstand genomen hebben van het gevecht, omdat intussen gebleken is dat Gawan niet de moord heeft gepleegd. Dit moet op 1 november 843 zijn geweest.
Dan wordt er geschilderd hoe Gawan op een dag in de buurt van Logrois Orgeluse treft. Dit was, wanneer teruggerekend wordt van Hemelvaartsdag 848, op 29 april van het jaar 848. Hoofdstuk X eindigt met de nacht van 29 op 30 april 848 (P. 552:29).
In hoofdstuk XI worden de gebeurtenissen beschreven die op 30 april plaatsvonden.
Hoofdstuk XII, met de krans van Gramoflanz, schildert de gebeurtenissen van 1 mei 848. Op de avonds van die dag rijdt Gawans bode weg van Schastel marveil naar Bems, naar de aldaar zich vertoevende Arthur. Terwijl de bode naar Bems rijdt, is het op Schastel marveil een rustdag. Deze dag, 2 mei, wordt in hoofdstuk XII tot P. 644:11 beschreven. Met vers P.644:12 zijn we de volgende morgen, op 3 mei, Hemelvaartsdag 848, in Bems. De bode werft voor Arthur, rust uit en wordt met een vers paard uitgerust. Daarmee rijdt hij – Wolfram zegt niet in hoeveel dagen – op 4 en 5 mei terug (P. 652: 23-24):
er kom wider, in solhen
tagen, Hij keerde na
een zeker aantal dagen,
das ich für war niht kan
gesagen. dat ik werkelijk
niet noemen kan terug.
Op grond van zijn directe aanwijzingen is de aankomstdag in Bems berekenbaar (3 mei) en uit de astronomische aanwijzing dat ook Mars in zijn doel moet staan, is de datum 13 mei eenduidig bepaald.
De tien dagen tussen Hemelvaartsdag en 13 mei, Pinksteren, kunnen uit de tekst één voor één bepaald worden. Deze periode zal in grote lijnen afgestoken worden: Op de ochtend van 6 mei wil Arnive graag weten waar de bode is geweest (P. 652:26). De knaap weigert te antwoorden en meldt aan Gawan dat Arthur voortijds aan zal komen. Wat er op 7 mei gebeurd is, schildert Wolfram van P. 655:4 tot P. 667:3. Arthur is aangekomen en legert aan de beek, direct aan de overkant van de rivier, tegenover Schastel marveil. Plipalinots boten zijn van hem weggenomen.
Op de ochtend van 8 mei rijdt Arthur naar Joflanze (P. 667:4). Gawan zegt nu tegen zijn mensen dat het Arthurs leger is. Hij laat zijn eigen leger overzetten en eveneens naar Joflanze rijden. Er volgt het weerzien met de gevangen koninginnen in het Arhurkamp (P. 676:10).
Op 9 mei arriveert Orgeluse’s leger (P. 676:11). Arthur stuurt bodes naar Gramoflanz. Gawan wil actie en rijdt tot aan de Sabins. Daar treft hij Parzival (P. 678:30).
In boek XIV zetten zich de gebeurtenissen van 9 mei voort. Beide helden vechten met elkaar zonder elkaar te herkennen. Nadat ze zich herkend hebben, staken ze hun strijd en rijden terug naar Joflanze waar Parzival ontvangen wordt (P. 702:28). Er volgt de nacht van 9 op 10 mei. Parzival laat zijn wapenrusting in orde brengen en gaat naar bed.
In alle vroegte van 10 mei stuit Parzival op Gramoflanz. Beide gaan het gevecht aan tot de strijd onderbroken wordt. Er wordt vervolgens afstand genomen van de tweekamp tussen Gawan en Gramoflanz. Arthur sluit trouwerijen. Parzival is alleen en ontvlucht de feestelijkheden. Bij dageraad van 11 mei rijdt hij voort.
Hoofdstuk XVI beschrijft de gebeurtenissen op Munsalvaesche. Op de avond van 12 mei 848 worden Parzival en Feirefiz in Munsalvaesche ontvangen. Parzival verneemt dat hertog Kyot zijn vrouw Condwiramur in het woud voor Terre de Salvaesche heeft gebracht. Hij gaat 's nachts door het bos naar Trevrizent en dan verder door het woud Brizljan naar de Plimizoel.
Bij het krieken van de dag op 13 mei, Pinksteren van het jaar 848, vindt Parzival – op de plek waar hij de drie bloeddruppels in de sneeuw had gezien – Condwiramur en zijn twee zonen (P. 799:17).
Middageten met Kyot en zijn Provençalen aan de Plimizoel. Tegen avond nemen Kyot en Kardeiz afscheid. Parzival rijdt met Condwiramur, Lohengrin en de Tempelieren naar Sigune. Hij vindt haar dood en begraaft haar lichaam naast dat van Schionatulander. Nacht en doorrijden naar Munsalvaesche. Ontvangst van de Graalkoningin.
Zelfs nog op Pinksteravond wordt – zoals op alle hoge feestdagen – de Graal fürgetragen, (voorgedragen). Parzival neemt in dit rituele mysteriespel de plaats van Amfortas als Graalkoning in.
De dag van 14 mei begint met P. 816:9:
dô der des morgens lieht
erschien. Toen ’s morgens het licht
verscheen.
Daarop volgt de doop van Feirefiz (P.820:18). Feirefiz blijft tot en met 24 mei op Munsalvaesche.
Op 25 mei 848 rijst Repanse de Schoye weg onder leiding van Cundrie. Op dezelfde dag komen ze aan in Joflanze en rijden door naar de schepen.
De gebeurtenissen van voor 19 september kunnen minder exact gereconstrueerd worden, omdat Wolfram voor deze periode geen planetenconstellaties aangeeft. Uit Wolframs overige aanwijzingen blijkt echter dat Parzival na een afwezigheid van een en eenderde jaar van Soltane naar huis terugkeert. Toen hij van huis wegreed, was het lente. Het was echter niet de lente van het jaar 842, maar die van het jaar 841. Wolfram zegt namelijk dat Jeschute langer dan een jaar in ongenade is geweest (P. 139:14). Deze aanwijzing, samen met die dat Clamide op een Pinksterdag bij Arthur aangekomen is (P. 216:14), maakt een globale berekening terug tot Parzival afscheid van Herzeloyde mogelijk: De Pinksterdag van het jaar 841 viel op 5 juni. Wanneer we Clamide twee tot drie dagen geven voor zijn rit van Pelrapeire via Lower naar Diazdrun, dan vond de tweekamp met Clamide op 2 juni plaats. Op deze dag reed Clamide in Montpellier weg. Drie dagen eerder was de tweekamp met Kingrun (P. 208:25). Dit was drie dagen na Parzivals aankomst in Pelrapeire (P. 203:1). Parzival kwam dus op 26 mei 841 van Graharz naar Pelrapeire aanrijden. Voorheen was hij 14 dagen bij Gurnemanz (P. 176:28). Parzival kwam daarom op de avond van 11 mei in Graharz aan. Op deze dag was Parzival 's morgens vroeg bij de visser, 's middags bij Arthur in Nantes en 's avonds bij Gurnemanz. Op 10 mei 841 was Parzival nog bij Sigune in Terre de Salvaesche. Sigune beschreef voor hem de route naar Arthur. Een dag vroeger, op 9 mei 841, is Parzival in het woud Soltane van zijn moeder weggereden. Hij was toen ongeveer 14 jaar oud.
Parzival moet dus rond het jaar 827 zijn geboren.
Een jaar vroeger moeten we het toernooi van Kanvoleis plaatsen, waarop Gahmuret Herzeloyde won. Sigune was toen nog als kind bij Herzeloyde in Kanvoleis. Ze zou omstreeks 822 geboren kunnen zijn.
Willehalm-Kyot, Sigune’s vader, heeft dus rond het jaar 821 Schoysiane getrouwd, nadat hij – na de slag van Alischanz – in de jaren 819 tot 821 het graalgeslacht gezocht en gevonden had.
Nadat reeds een geografische en een persoonlijke brug van de Willehalm tot de Parzival geslagen te hebben, is nu ook chronologisch de verbinding tussen de Parzival en de Willehalm gemaakt.
Willehalm-Kyot, de tijdgenoot van Lodewijk de Vrome, wiens geboortedatum we rond het jaar 776 aanzetten, zou dus op 45-jarige leeftijd het graalgeslacht hebben gevonden en met Schoysiane zijn getrouwd, op zijn 65ste (841-842) Parzival opgeleid hebben en op zijn 72ste (848) Condwiramur naar Munsalvaesche hebben gebracht.
In die zin voegt alles wat Wolfram ons bericht zich zonder tegenspraak in de samenhang van de aangetoonde historische gebeurtenissen van de 9de eeuw. Wolframs overlevering blijkt kennelijk een exact en dus relevant historisch document te zijn.
Nu zullen we ons met de vraag bezig houden, hoe we de overlevering van de Kyotchroniek – van Willehalm-Kyot naar Wolfram von Eschenbach – ons voor te stellen hebben.
* * *
[1] Tycho Brahe, uit diens redevoering Over de mathematische wetenschappen, Universiteit van Kopenhagen, afgedrukt onder de titel Über die mathematischen Wissenschaften in het tijdschrift Die Sterne, jg. 1931. Oorspronkelijk geciteerd uit Sternkalender 1947, Mathematisch-astronomische Sectie aan het Goetheanum, Dornach, blz. 60.
[2] Urworte, Orphisch/ Dämon/ "Wie an
dem Tag, der dich der Welt verliehen, Die Sonne stand zum Grüsse der Planeten,/
Bist alsobald und fort und fort gediehen,/ Nach dem Gesetz, wonach du
angetreten./ So musst du sein, dir kannst du nicht entfliehen,/ So sagten schon
Sibyllen, so Propheten;/ Und keine Zeit und keine Macht zerstückelt/ Geprägte
Form, die lebend sich entwickelt."
[3] K. Ferrari d'Occhieppo, Der Stern der
Weisen, Verlag Herold, Wenen-Munich 1969
[4] Zie vorige voetnoot.
[5] Ibid.
[6] Ernst Bindel, Pythagoras, Verlag
Freies Geistesleben, Stuttgart, 1962, blz. 42
[7] E. Hucher, Le Grand Saint Graal, 3
vol. Le Mans 1875, 1877, 1878
[8] Wilhelm Rath, Das Buch vom Gral. Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart 1962
[9] Dit citaat is een gekorte samenvoeging door Werner Greub van de twee tussen haakjes aangegeven passages.
[10] In de Parzival-vertaling van L. Beuger wordt ‘dort vorne’ met ‘destijds’ vertaald.
[11] Op het verschil tussen de stambomen, geboortes en wezensaard van de twee Jezuskinderen, zoals aangeduid in het Matteüs- en het Lukas-evangelie en voor het eerst door Rudolf Steiner in zijn ‘Vijfde Evangelie’ rond 1912 nader verklaard, komt Werner Greub uitgebreid te spreken in de eerste band van het derde deel van deze Graaltrilogie Erwachen an Goethe.
[12] B. Tuckermann, Planetary, Lunar and Solar Positions, Philadelphia 1962
* De vraag "Waterman of Vissen" hangt samen met de interpretatie van het begrip "fünfthalp" [vijfenhalf] jaar. Als fünfthalp jaar vierenhalf jaar betekenen, dan treffen zich beide planeten nog in Waterman of bij hun intrede bij Vissen; als fünfthalp jaar met vijfenhalf jaar te vertalen is, dan vindt de conjunctie verder ten westen van Vissen plaats (noot van de auteur).
* Saturnus heeft om door de sterrenbeelden Steenbok en Waterman heen te lopen (299º- 352º =53º) 4⅓ jaar nodig. Bij de intrede van Saturnus in het sterrenbeeld Vissen bevindt zich Jupiter echter pas midden in het sterrenbeeld Steenbok. Hij heeft nog 1⅓ jaar nodig om Saturnus in te halen. Wolframs begrip 'fünftehalp' jaar komt daarmee overeen met een tijdspan van vijfenhalf jaar (noot van de auteur).