Het huwelijk van

Willehalm en Arabel

 

D

 

e aanduidingen die Wolfram over de totstandkoming van het huwelijk van Willehalm en Arabel maakt, zijn niet erg inzichtelijk en overtuigend. Zeker, ze hebben elkaar lief, maar deze liefde bestond nooit uit die passie die de vlucht van een koningin met haar gevangene geloofwaardig deed voorkomen. Wolfram maakt enkele opmerkingen over Willehalms liefde voor Arabel, waarbij men duidelijk de indruk krijgt dat, als Wolfram niet zelf zo zeer verplicht zou zijn om de waarheid te spreken,  hij ons liever iets anders zou willen zeggen.

          Arabel noemt in de eerste instantie het christendom dat ze door Willehalm heeft leren kennen als het hoofdmotief voor haar verbintenis met Willehalm. Maar wanneer men bedenkt dat Arabel een zeer gecultiveerde Arabische vrouw was, lijkt juist dit motief op het eerste ogenblik uiterst bedenkelijk – het toenmalige, van al het vóórchristelijke cultuurgoed "gezuiverde" christendom zou  maar weinig indruk op haar gemaakt kunnen hebben.

          Arabels studietijd valt in de periode van kalief Haroen al-Rasjid. Men kan zich voorstellen dat zij als dochter van de voogd van Baldac – of Bagdad, zoals die stad vandaag de dag genoemd wordt – gestudeerd heeft. Net zoals Willehalm, die als jonge graaf de begunsteling van Karel de Grote in de ridderschap was en als succesvolle leerling aan de hofschool onder Alcuinus alles opgenomen had wat er destijds aan Europese cultuur te leren viel, had Arabel in Bagdad een uitgebreide kennismaking met de daar beoefende wetenschappen genoten. Als dochter van de voogd van Baldac moet ze ook toegang gehad hebben tot bepaalde tradities die voor gewone studenten gesloten bleven.

          Wij beseffen tegenwoordig vaak te weinig op wat voor prachtige wijze Bagdad in die tijd een vooraanstaand centrum van cultuur was. Alles wat aan vóórchristelijke overlevering uit de Indische, Perzische, Egyptische en Griekse oudheid  bewaard was gebleven, was in christelijke gebieden verloren geraakt, dwz. systematisch vernietigd.

          Wat als wetenschap uit de antieke culturen in de eerste eeuwen van het christendom, in de tijd der Manicheeërs, verder beoefend en verchristelijkt was, werd na het 5de  Concilie in het jaar 553 – toen Origenes als ketter veroordeeld werd – weer afgeschaft. Na dit concilie werd, ook volgens het oordeel van katholieken, "alles eng, dogmatisch, betweterig. Verdwenen was het optimisme en de kosmische breedte."[1] In de 9de eeuw was in het christendom niets meer voorhanden van de culturen die het christendom voorbereid hadden.

          In Bagdad daarentegen, ten tijde van de overgang van de 8ste naar de 9de eeuw, werd de antieke wijsheid verzameld en gecultiveerd. Haroen al-Rasjid was daar, in het Oosten, in een vergelijkbare situatie als Karel de Grote in het Westen. Het eigen volk stond nog niet op een zeer hoog cultuurniveau, maar beide heersers waren erin geïnteresseerd hun volkeren tot een hoger niveau te verheffen. In dit streven ging Haroen hand in hand met zijn raadsman en   wesir Yahja. Yahja was reeds ten tijde van Haroens vader de adviseur van de kalief. Hij was ermee begonnen om de voornaamste kunstenaars en wetenschappers naar het hof van Bagdad te halen. In het verloop van Haroens regeringsperiode lukte het hem om van Bagdad een cultuurcentrum te maken dat in de 9de eeuw alle andere culturen in de wereld in roem en glans ver overtrof.

          Yahjahs evenbeeld aan het hof van Karel de Grote was Alcuinus, het Schotse hoofd van de hofschool en de eigenlijke geestelijke leider van Europa. Als geestelijke leider van het rijk der Franken drukte hij zijn stempel op de hofschool en de professoren, en daardoor ook op de in Aken en later in Tours studerende Frank, Karel de Grote zelf, diens familie en de elite van de Frankische vazallen, die de belangrijkste posities in staat en kerk uitoefenden. Ten einde het christendom in Europa te verinnerlijken, zocht hij de aansluiting bij het verleden, niet in de klassieke Latiniteit maar in de christelijke laatklassieke oudheid.

          Dit oerchristendom in de zin van het Johannes-evangelie, dat in de eerste christelijke eeuwen via Spanje naar Ierland is gekomen, is daar bewaard gebleven. Vanuit Ierland werd dan West- en Midden-Europa tot het christendom bekeerd. Alcuinus was de voornaamste vertegenwoordiger van dit Iers-Schotse, Keltisch christendom aan het hof van Karel. Hij beheerste de zeven vrije kunsten en beschouwde deze als de zuilen voor de opbouw van een ware filosofie van de christelijke leer. Als baanbreker van de scholastiek bevorderde hij spraakvorming en de wetenschappelijk-praktische theologie.

          We mogen aannemen dat Alcuinus Willehalm zeer waardeerde. Toen Willehalm door Karel werd uitgekozen als onderwijzer van zijn zoon Lodewijk en als graaf naar Toulouse werd gestuurd, droeg Alcuinus een handboek voor jonge graven aan hem op: De virtutibus et vitiis.

          Wie in Bagdad Arabels favoriete professor was, is historisch niet vast te stellen. We mogen aannemen dat Wolframs Kyot daarvan iets heeft afgeweten. Wolfram noemt in de Parzival twee namen van geleerden, waarvan we er een: Thebit – met Th'âbit ben Karaja willen identificeren. Dat Wolfram de geleerde Thebit noemt doet vermoeden dat deze Thebit met betrekking tot Wolframs epen een heel bijzondere betekenis inneemt. Een andere conclusie dan dat hij Arabels leraar moet zijn geweest, kan uit de Willehalm niet getrokken worden.

          In Bagdad waren ook christenen. Haroens arts was een christen. Het is derhalve aan te nemen dat Arabel "het christendom" niet voor het eerst door Willehalm heeft leren kennen. Het tot haar ontmoeting met Willehalm bekende christendom heeft kennelijk op haar geen bijzondere indruk gemaakt. Pas Willehalms christendom heeft dat gedaan. Willehalms christendom moet daarom een heel bijzonder christendom zijn geweest. Het kon in ieder geval niet dat immers nog zeer primitieve, algemene christendom van de Oosterse of de Westerse Kerk van de 9de eeuw zijn geweest. Over dit gangbaar christendom zou de alom in de antieke culturen onderwezen Arabel nauwelijks enthousiast kunnen worden. Over het bijzondere van Willehalms christendom, dat de eigenlijke reden voor Arabals verbintenis met Willehalm schijnt te zijn, zal nog nader gesproken worden. 

 

Eerst willen we Willehalms redenen voor zijn verbintenis met Arabel beschouwen.

 

Arabeln Willam erwarp,                                                   Willehalm verwierf Arabel, 

darumbe unschuldic volc erstarp.                                 derhalve moesten onschuldigen  sterven.

 

zegt Wolfram (Wh.7:27). Hij heeft er kennelijk moeite mee Willehalms motief voor deze verbintenis te noemen. Wolfram zegt dat Willehalm wraak wilde nemen op Tybalt, omdat deze door diens nauwe relatie met zijn zuster, koningin Irmschart, haar man – koning Loys – beledigd had. Geheel afgezien van de vraag onder welke omstandigheden de koningin en Tybalt gelegenheid zouden hebben gehad om als leden van vijandelijk gezinde heersershuizen – in Aken en in Saragossa – elkaar nader te leren kennen, werpt Wolframs toespeling op deze verhouding niet bepaald een positief licht op de typering van Willehalms persoonlijkheid.

          Hoe graag zouden we deze episode in Munleun behandeld hebben als een product ontsproten aan dichterlijk fantasie en het daarbij gelaten hebben. We geloven dat Wolfram als dichter andere beweegredenen voor Willehalms huwelijk gevonden zou hebben, als hij alleen maar dichter had willen zijn. Hij zou edelere motieven voor zijn held verzonnen hebben. Hij had zich echter aan de historische waarheid te houden en deze schijnt prreceis zo geweest te zijn als Wolfram het beschrijft. Hij is genoodzaakt ook andere karaktertrekken van Willehalm te noemen, waaruit blijkt dat zijn held ten tijde van de slag nog lang geen heilige was. De omstandigheden waaronder hij Arofel om het leven bracht zijn daarvoor voldoende bewijs.

          Willehalm wilde dus wraak nemen op Tybalt, omdat deze Loys beledigd had. Dit motief lijkt een gelegenheidsoplossing. Onze vraag luidt echter niet: Hoe zou dan Tybalt als Arabische vorst in Saragossa gelegenheid hebben gehad om Irmschart, de roomse koningin in Aken, nader te leren kennen? Getrouw aan onze arbeidshypothese hebben we te vragen: Wanneer en waar waren de historische omstandigheden zodanig dat Wolframs aanwijzingen in principe mogelijk zijn?

          Er was daadwerkelijk een tijdbestek, kort voor de overgang van de 8ste naar de 9de eeuw, waarin de Arabische vorsten aan de Ebro Karel de Grote huldigden. De graaf van Barcelona, Zado, bij voorbeeld, vertoefde in het jaar 797 als afgezant aan het hof van Karel in Aken. Hij was niet de enige. Andere Arabische vorsten waren dubbelvazallen. Ze huldigden zowel Karel alsook de Emir en hadden afgezanten in Aken en Cordoba.

          In Johannes von Müllers Geschiedenis van Zwitserland lezen we hoe deze jachtpartijen in Aken en andere sociale bijeenkomsten georganiseerd werden. Johannes von Müller Schrift:

 

Uit deze periode stamt Isenbart, Warins zoon, van Thurgau; tijdens een jachtpartij voor de afgezanten van de vorsten van de mohammedaanse gelovigen in het grote bos bij Aken kwam Karel de Grote door een wildzwijn (Bison vel urus) in levensgevaar; hij raakte net op het moment gewond dat Isenbart, die bij hem in ongenade gevallen was, daar langs snelde en zijn tegenstander [het beest] doodde; de getrouwen droegen de koning naar zijn burcht; zijn redder volgde hem en wierp zich aan de voeten van Koningin Hildegard, wier broeder Gerold tevens graaf van deze bovenlanden was: zij gaf Isenbart geschenken en de koning nam hem op in zijn gevolg. Hij trok met strijdlustige manschappen uit Thurgau weg om deel te nemen in Karels oorlog tegen de heidenen voor Barcelona en in de rotsvelden van Crau. De Luzerners beroemden zich op het wapenfeit dat hun voorouders onder Karel [het dragen van] harnassen verdiend hebben. [2]       

 

Wanneer we Tybalt onder de mohammedaanse afgezanten in Aken zoeken, verliezen Wolframs aanduidingen al hun geloofwaardigheid. (Terloops moge gezegd worden dat hier weer een historische verwijzing naar de slag van Alischanz voorkomt, waaruit blijkt dat ook troepen uit Thurgau ten strijde zijn getrokken in de tweede slag van Alischanz en dat de reeds genoemde Luzerners daar onder het bevel van ene Isenbart, Warins zoon, uit Oost-Zwitserland meegevochten hebben.)

          Wolframs motief – of het ons nu wel of niet behaagt – kan juist zijn. Het is mogelijk dat uiteindelijk een liefdesrelatie tussen Willehalm en Arabel is ontstaan, hoewel de motieven voor dit huwelijk buiten alle passie om gezocht moeten worden.  Het is onder de gegeven omstandigheden denkbaar dat Arabel de door Sinagun onder borgstelling aan haar gegeven gevangene voor haar eigen cultuur wilde interesseren. Een dergelijk streven moet aan Willehalms belangstelling tegemoet gekomen zijn. Hij was reeds door Alcuinus in de oude culturen ingeleid, en wanneer Arabel hem – nu bij wijze van spreken als privé-leerling – in de wetenschappen der oudheid onderwees, kon Willehalm zich geen interessantere gevangenschap wensen. In ieder geval leerde hij Arabisch, Chaldeïsch en Koptisch spreken (Wh. 105:27; 192:8).

          Arabel beschikte waarschijnlijk over een bibliotheek. Het is denkbaar dat zij – om met Willehalm te studeren – haar moeizaam verworven "leer- en studieboeken" te voorschijn heeft gehaald.

          Willehalm was niet alleen een ijverige leerling, maar zeker ook een interessante gesprekspartner.  Arabel-Giburc in ieder geval hield van theologische discussies. We mogen aannemen dat ze met Willehalm hetzelfde heeft gedaan als met haar vader en dat, toen Arabel vaststelde dat Willehalm eveneens op een uitstekende wijze geschoold was, ook wetenschappelijke thema's erbij betrokken werden. Met betrekking tot het christendom moet Willehalm een doorslaggevende nieuwe bijdrage hebben geleverd die ver boven datgene uitging wat Arabel tot dusver aan het christendom had beleefd. Het kon niet het tot de 9e eeuw historisch ontwikkelde christendom van de Byzantijnse of Rooms-Katholieke Kerk zijn. Dit christendom dat algemeen beleden werd, moet Arabel niet onbekend geweest zijn, maar vermocht een mens van het formaat van een Arabel niet te overtuigen.

          Het is een vergissing om het christendom in Wolframs epen altijd met het christendom van de 13de eeuw te vergelijken omdat we menen dat Wolfram eigentijdse verhoudingen dichtte en schilderde. Wanneer echter Wolfram historische verhoudingen beschrijft, dan betekent dit dat het door Wolfram tot uitdrukking gebrachte christendom een christendom van de 9de eeuw is, dat destijds evenwel pas eerst in het bezit van de geestelijke elite van Europa was, terwijl het historische  christendom van de toenmalige Kerk – dus datgene wat in de 9e eeuw aan het algemene kerkvolk werd aangeboden – een kerkelijk christendom was dat ver beneden het niveau van het kerkelijke christendom van de 13de  eeuw lag. Tot aan de tijd dat Wolfram leefde had zich dit nog primitieve kerkelijke christendom geleidelijk aan verder ontwikkeld  en – aantoonbaar aangespoord door het hogere graalchristendom van de 9de eeuw – die leer uitgewerkt die de Arthur- en graalchristenen voorbeeldig voorgeleefd hadden. Het heeft dus meer dan 400 jaar geduurd, alvorens de algemene Kerk die vorm van het christendom in de praktijk heeft gebracht, die in de 9e eeuw reeds het bezit van een enkeling was. In de grond van de zaak heeft pas de scholastiek die theologie tot algemene kerkleer ontwikkeld die Trevrizent en Giburc in Wolframs werken – historisch gezien 400 jaar eerder – voordroegen. Pas Thomas van Aquino heeft – 400 jaar na het graalchristendom van de 9de eeuw – graalgedachten in de algemene kerkleer uitgewerkt.

          Het is dus ook terecht dat het christendom hetwelk Wolfram in zijn werken beschrijft – wanneer het vergeleken wordt met het christendom van de 13de  eeuw – helemaal niet zo zeer afwijkt van dit hogere christendom van Wolframs tijd.  Wolfram is echter historicus. Hij beschrijft niet zijn eigentijds christendom. Het door hem beschreven christendom is een historisch christendom. Het is een bijzonder christendom uit de 9de eeuw, zo te zeggen het christendom der elite van de 9de eeuw, het voorbeeldige christendom van de 9de eeuw dat het kerkelijke christendom van de 9de eeuw 400 jaar vooruit was.

          Dit bijzondere graalchristendom had de bedoeling als voorbeeld voor het kerkelijke christendom die richting en  wegen aan te geven die het optrekken  van de Christenheid naar dit hogere niveau van het  christendom mogelijk zou maken.

          Wanneer we dit christendom van de 9de  eeuw op de juiste manier willen beoordelen, dan mogen we het dus niet vergelijken met wat er in Latijnse boeken van de 13de  eeuw staat, maar meten aan de algemene theologische geschriften van de 9de eeuw. Dan wordt echter het verschil tussen het graalchristendom en het kerkelijke christendom van de 9de eeuw eclatant.

          Reeds Julianus de Apostaat had de voorkeur gegeven aan de zeer hoogstaande oude Griekse mysteriën boven zijn eigentijds, primitief christendom.  Hij had geen graalchristenen in zijn naaste omgeving. Arabel, de op de hofschool van Bagdad opgeleide Arabische vrouw, was 400 jaar na Julianus de Apostaat in een soortgelijke situatie. Ook het algemene christendom van de 9e eeuw was – gemeten aan de hoogte van de antieke beschavingen – nog steeds een onderontwikkeld wereldbeeld. Dit christendom van de 9de  eeuw wist nog niets – of niets meer – van datgene wat als sterrenwijsheid door het graalchristendom van diezelfde tijd werd gecultiveerd.

          Deze kennis  was oorspronkelijk – in het oerchristendom van Paulus en Dionysius via Origenes en Mani – nog aanwezig.  Tussen de 4de  en 9de  eeuw werd deze oude wijsheid echter – onder het etiket "heidendom" – systematisch vernietigd.

          Een Arabische studente ten tijde van Haroen al-Rasjid kon in haar studie van de Perzische, Chaldeïsche en Griekse mathematiek, astronomie, geneeskunde en astrologie een verband tussen mensheid en kosmos leren kennen, waarin zeer genuanceerde, spirituele verhoudingen tussen de kosmische en menselijke geschiedenis werden aangetoond. Het sterrenloze, algemene christendom van de 9e eeuw had Arabel in dit opzicht niets te bieden. Dit eenvoudige "christendom voor iedereen" dat destijds nog – of reeds – blind was voor een geestelijke leiding van de mens en de mensheid,  kon voor Arabel geen aanleiding zijn om haar gedachtegoed op te geven. Ze kon weliswaar afstand nemen van haar kroon en rijkdom, maar niet van haar culturele achtergrond.

          Wolfram von Eschenbach duidt de richting aan die Arabels christendom karakteriseert. Giburc noemt die "heidenen" die, hoewel ze heidenen waren, niet verdoemd zijn, omdat ze als "vóórchristelijke christenen" het christendom  voorspeld en voorbereid hebben. Ze noemt – na Adam – Henoch en Elia, dus twee profeten die zoals Melchizédek "priesters van de allerhoogste God" waren en niet zoals mensen stierven, maar – nadat ze hun missie hadden vervuld – "hemelwaarts voeren". Deze hogere, boven het mensenwezen staande profeten dienden de "allerhoogste God". Zij overbrugden de Jahwe periode waarin het volk Israël zijn missie had – onder de leiding van de Maangod Jahwe of Jehova – door driemaal 14 generaties heen "de tempel van God te bouwen". De door Giburc genoemde engelachtige profeten volgen niet de leer van de Maangod Jahwe, maar de leer van de "allerhoogste God", de Zonnegod, die zich op Zijn menswording voorbereidde.

          Deze door Wolfram genoemde profeten dienen de oerwijsheid, dwz. de geestelijke leiding van de mens en de mensheid. Zij vertegenwoordigen als het ware het opperste "technisch bureau" van de "wereldbouwleiding", waarin de blauwdrukken van de wereldschepping bewaard worden en de bouwopdrachten overgedragen aan de "technische bureaus" van de "onderaannemers".

          De priesters van de "allerhoogste God" zorgden ervoor dat het algemene doel van de menselijke ontwikkeling niet uit het oog werd verloren, terwijl bepaalde bijzondere opgaven – zoals die van het volk Israël dat onder leiding van de Maangod Jahwe een opdracht van de "allerhoogste God", de Zonnegod El-eleôn,[3] uit te voeren had – het nodig maakten om van de grote lijn af te wijken.  Deze hoog boven de natuur van de mens staande priesters van de allerhoogste God, dwz. de hoeders van de Zonnemysteriën, voeren dus die opdracht uit die Wolfram in zijn Parzival als die der vóórchristelijke graalhoeders beschrijft. Deze dienaren van de "allerhoogste God" konden niet tot de bijzondere missie van een enkel volk behoren. Zij waren vertegenwoordigers van de algemene mensheidsleiding.

          Specialisten hebben altijd de neiging hun speciaalgebied tegenover de totaliteit te overschatten. Wie een speciale opdracht uit te voeren heeft, loop gevaar het oog op het algemene doel te verliezen. Wanneer een specialist het gevaar loopt al te eenzijdig te worden, dan wel deze zijn specialiteit voortzet nadat zijn missie al voltooid is, moet er derhalve een instelling aanwezig zijn die altijd weer terugleidt naar de grote, algemene lijn van het wereldplan. Het is het lot van een boven de actuele vorm van een cultuurniveau of religieuze bekentenis staande "graalhoeder" om als waarschuwer en "roepende in de woestijn" onpopulair en onaangenaam voor zijn medemensen te zijn.  Ze worden pas later vereerd, wanneer de nieuwe impuls die ze aangewakkerd hebben in het algemene bezit van de mensheid is overgegaan.

          Naast deze hogere wezens noemt Giburc ook drie "gewone" mensen, die als heidenen niet verdoemd zijn: de heilige drie koningen. Deze door Arabel genoemde, niet aan de eeuwige verdoemenis onderhevige "heidenen" waren vertegenwoordigers van de grote lijn van het scheppingsplan. De drie koningen, waarop in de Willehalm herhaaldelijk gezinspeeld wordt, waren "vóórchristelijke christen", dwz. heidenen, die dezelfde "allerhoogste God" dienden, die dan – na Zijn menswording – Christus werd genoemd. Ze hebben de komst van Christus voorspeld en "toen de tijd vervuld was" Hem gezocht  om Hem te aanbidden.

          Hoe genuanceerd de kennis van zulke in de hoogste wijsheid ingewijde heidenen was, blijkt uit het feit dat ze in staat waren het tijdstip in de sterren te lezen waarop Christus als mens geboren zou worden. De drie wijzen uit het morgenland waren leerlingen van Zara-thoestra. Zij volgden een voorspelling van Zarathoestra, die al door de eeuwen heen een traditie was. De Zarathoestra-ingewijden moesten wachten, "totdat de tijd vervuld was". Toen echter die planetenconstellatie zich voordeed die de komst van de Verlosser aangaf, gingen de destijds levende leerlingen van Zarathoestra op weg. De mathematische sterrenkunde waarover de wijzen uit het morgenland moesten beschikken om het tijdstip te kunnen berekenen en vaststellen waarop de verwachte "Helper" zich kon incarneren, werd aan de Universiteit van Bagdad in Arabels studietijd onderwezen. Wolfram noemt een professor voor astronomie en astrologie van de Universiteit van Bagdad: de bovengenoemde Thebit (P. 643:17).

         

die philosophîen                                                         De filosofen

und al die ie gesâzen                                                  en al diegenen die ooit peinsden

dâ si starke liste mâzen,                                             over moeilijke kennisvragen,

Kancor unt Thêbit.                                                      Kancor en Thebit.

 

Als dochter van de voogd van Bagdad behoorde Arabel waarschijnlijk tot de kring van uitverkoren leerlingen. Als zodanig had ze niet alleen de kennis vergaard van de mathematische grondslagen van de bewegingen der planeten, waarin kennelijk onderwezen werd, maar vermoedelijk ook van het verborgen gehouden kosmologische weten omtrent de planetenconstellaties.

          Er moet immers altijd met deze twee kanten rekening worden gehouden: de mathematisch-astronomische en de kosmologische componenten van de toenmalige astronomie.

          De magiërs uit het morgenland moesten niet alleen in staat zijn een Saturnus-Jupiter- conjunctie in het sterrenbeeld van de Vissen vast te stellen; ze moesten er ook weet van hebben dat deze zojuist genoemde constellatie het uiterlijke teken was voor het precieze moment van de geboorte van de verwachte "Helper". Uit de Bijbel is af te leiden dat de drie magiërs weliswaar het precieze tijdstip maar niet de precieze locatie wisten.

          In de joodse traditie was het juist omgekeerd. De joden wisten dat de komende "Messias" uit het huis van David zou stammen en in Bethlehem geboren zou worden. Ze wisten echter niet wanneer dit gebeuren precies zou plaatsvinden. Eenduidig bepaalbaar was de geboorte van Christus alleen, wanneer men door middel van de joodse voorspelling het precieze oord kende en door de Perzische traditie de precieze tijd. Vandaag de dag weet men dat de drievoudige Saturnus-Jupiter-conjunctie in het jaar 7 v.C. dit door de Zarathoestra-mysteriën verwachte tijdstip is. Op welke wijze men zich dat tegenwoordig voorstelt blijkt uit het volgende krantenbericht uit het jaar 1971:

 

"De Ster van Bethlehem"

Rome. UPI – De Ster van Bethlehem, die volgens het evangelie de drie wijzen uit het morgenland naar de zojuist geboren Christus leidde, kan alleen maar het samenkomen van twee planeten in dezelfde hemelsregio zijn geweest.

             Dat schreef het hoofd van het Vaticaanse Planetarium, de Jezuïet P.J. Treanor, in de Vaticaanse krant Osservatore Romano over Driekoningsdag. Iemand die de geschiedenis van de mysterieuze ster leest, zou kunnen geloven dat hij folklore of een legendarisch sprookje voor zich had. Doch zijn er astronomische verklaringen voor. De best onderbouwde daarvan is volgens hem de wetenschappelijke theorie dat een drievoudige conjunctie van de planeten Jupiter en Saturnus in het jaar 7 v.C., het vermoedelijke geboortejaar van Jezus, de ster van Bethlehem deed verschijnen. Treanor beschreef deze kennelijke ontmoeting der beide planeten  als een "buitengewoon zeldzame gebeurtenis in de annalen van de astronomie". Al ongeveer een eeuw geleden blijken er overeenkomende theorieën geweest te zijn. Die zijn nu door elektronische berekeningen bevestigd. De astrologen van het Midden-Oosten waren in vóórchristelijke tijden op de hoogte van de buitengewone zeldzaamheid van conjuncties. Voor de volkeren golden ze als belangrijke voortekenen.

 

Men kan het tijdstip van deze conjunctie en het verloop daarvan niet alleen astronomisch berekenen, maar ook in een planetarium zichtbaar maken. Het Verkehrshaus (Verkeershuis) van Luzerne laat ieder jaar omstreeks de kersttijd zijn planetarium tot aan het begin van onze jaartelling teruglopen om iedereen de gesimuleerde verschijning van de "Ster van Bethlehem" achteraf opnieuw te laten beleven. Uit de Parzival weten we dat dezelfde planeten het hele graalgebeuren op een soortgelijke wijze begeleiden als destijds bij de geboorte van Christus.[4]

          Het graalchristendom beschikte over een sterrenwijsheid waarmee het algemene christendom uit diezelfde tijd het zonder moest doen. Een verschil tussen Wolframs Parzival  Chrétiens Perceval is vooral te zien in het feit dat aan Chrétien de kosmologie, die Wolfram nog wel kende, verloren is gegaan. Chrétien schildert de gebeurtenissen in de zin van een zuiver menselijk christendom, dat aards, microkosmisch, alleen op de mens betrokken is. Wolfram daarentegen benadrukt het met het heelal in verbinding staande, zonnige macrokosmische van zijn graalchristendom.

          Dit verschil bestond in de 9de eeuw in de praktijk ook tussen het roomse, petrinische christendom en het Iers-Schotse, johanneïsche christendom.

          Het is wetenschappelijk onverantwoord om deze situatie met emoties te begeleiden en al naar gelang de confessie die men zelf belijdt te beweren dat Wolfram op de reformatie vooruitloopt – of dat alles wat Wolfram over het christendom zegt in eigentijdse Latijnse boeken te vinden is.

          In de 9de  eeuw – dit is een objectief gegeven – was al het overeenkomstige dat dan later in de 12de of 13de eeuw in Latijnse boeken te vinden was, in Latijnse boeken nog niet voorhanden. Het is een historisch feit dat Europa vanuit het noordwesten – tot in het gebied rond Bazel en tot aan het Bodenmeer en in de Alpen – door Ieren en Schotten tot het christendom is bekeerd. In het rijk van Karel de Grote, dat tot aan het zuiden van Rome reikte, leefden twee heel verschillende, christelijke confessies op gelijkwaardige manier naast elkaar: de Iers-Schotse [Keltische] en de Rooms-Katholieke. Karels professoren aan de hofschool van Aken waren evenwichtig gemengd: Ieren, Schotten, Langobarden en Rooms-Katholieken gaven les naast elkaar. Beide confessies respecteerden elkaar. Het johanneïsche en petrinische christendom vulden elkaar aan, zoals de discipelen elkaar aanvulden. Allebei waren ze "de Heer lief" de ene zo, de ander zo. Petrus echter begreep niet waarom Christus ook Johannes lief had. Toen de opgestane Christus zijn discipel Petrus voor de andere discipelen onderscheidde doordat hij hem opriep (Joh. 21:19): "Volg mij na!" keerde Petrus zich om en zag dat ook Johannes volgde, de discipel "die de Heer lief had". Petrus, die geen besef voor de kwaliteiten van Johannes kon hebben, was niet gelukkig met deze gelijkwaardige onderscheiding van Johannes. Hij vroeg (Joh. 21:21) "Heer, wat moet deze hier?"

          In de 9de eeuw begrepen de petrinische christenen het johanneïsche christendom net zo weinig als 800 jaar later Petrus Johannes begreep. Dit leidde ook aan het hof tot rivaliteiten. Impulsieve leraren waren vanwege geloofsgronden spinnijdig op elkaar.

          Karel de Grote behoorde tot de Iers-Schotse [Keltische] richting en bevorderde het gebruik van de volkstaal in de godsdienst. Dit veranderde na zijn kroning in Rome. Vanaf dit moment kreeg het roomse element meer invloed aan het hof. Lodewijk de Vrome stond reeds geheel onder de invloed van Einhard, een Willehalm niet welgezinde Duitser, die de roomse richting vertegenwoordigde.

          Ten tijde van Lodewijk was Willehalm de vaandeldrager van het Keltische christendom aan het Frankenhof. De laatste professor van deze Iers-Schotse richting aan de hofschool was Johannes Scotus Erigena, die door de kant van de petrinische christenen bestreden, verketterd en vermoord werd. Na Erigenas dood werd het Frankenhof rooms, en de hofschool, die onder Alcuinus nog met de hofschool van Bagdad kon concurreren, ging glansloos ten onder.

 

We hebben het feit dat historische documenten over Willehalm niet bestaan, teruggevoerd op de persoonlijke verhouding tussen Willehalm en Loys. Een motief voor de geschiedschrijvers – die na Willehalm en Johannes Scotus Erigena  allemaal tot de rooms-katholieke richting behoorden – om Willehalm uit de geschiedenis te bannen was echter ook Willehalms geloofsrichting. Alles wat van Ierse auteurs nog voorhanden was werd door de Latijnen vernietigd. Het is aan puur toeval te danken dat we nog iets van Johannes Scotus weten.  De roomse geschiedschrijvers schrapten en verbrandden op een radicale wijze en draaiden de geschiedenis zodanig om, dat we pas nu weer weten, dat er bij ons [5] ook ooit een Iers-Schots christendom bestaan heeft dat – zoals het christendom van de Parzival – de kosmische betekenis van het christendom onderkende en de verloren aansluiting bij de antieke beschavingen op dat moment zocht toen in Bagdad alles – nog onvervalst door latere invloeden van Arabische  en Turkse zijde – in originele staat bewaard was gebleven.

          De rooms-katholieke Kerk was destijds voor de verspreiding van het christendom – dat is inderdaad haar missie – beter geschikt dan de Ierse Kerk, omdat die niet zulke hoge eisen aan de mens stelt als het johanneïsche christendom dat moet doen. Het is ook vandaag de dag nog eenvoudiger om een Petrus dan een Johannes te verstaan. Ten einde het johanneïsche christendom – wiens tijd (volgens Joh. 21:22) pas na het petrinische christendom zou komen – niet volledig verloren te laten gaan, moest er in het Westen, midden in het gebied van het petrinische christendom, een instelling worden gecreëerd die het kosmische johanneïsche christendom in het verborgen verder cultiveert en de periode van het petrinische christendom op een soortgelijke manier overbrugt als de profeten van de "allerhoogste God" de Jahwe-periode moesten overbruggen. Dit instituut was in de 9de eeuw het door Wolfram beschreven graalkoningschap.

          Deze behoeders van de oerwijsheid in de vorm van het graalchristendom stonden buiten de Kerk. In de ogen van de algemene Kerk van de 9de eeuw waren ze ketters. (Volgens Chrétien was Parzival nog nooit een kerk binnengegaan toen hij als veertienjarige de wereld in trok, want hij ziet Jeschutes tent aan voor een Godshuis.)

          Wolfram moest ook in de 13de eeuw nog een concessie aan het kerkelijke christendom doen om te verhinderen dat zijn Parzival – die destijds reeds minder, maar altijd nog tot op zekere hoogte ketters was – op de index gezet zou worden. Hij herriep – weglaten kon hij deze "inrichting" niet – de in het kerkdogma niet voorkomende "neutrale engelen" die als priesters van de allerhoogste God tijdens de Jahwe-periode de graal behoed hadden, met name herriep hij hun begenadiging die tegen het dogma der eeuwige verdoemenis indruiste.

 

Nu we erop gewezen hebben dat in de scholastiek de aspiraties van de graalchristenen ook door de Rooms-Katholieke Kerk opgenomen en uitgewerkt zijn, doordat Plato en Aristoteles niet meer als "heidenen" verketterd werden, maar als voorbereiders van het christendom erkend en bestudeerd – ook dat is geschiedenis – nu dus zou het mogelijk moeten zijn om de gebeurtenissen van de 9de eeuw zonder emotie, zuiver historisch te beschouwen. Wolframs Parzival is, sinds Thomas van Aquino, geen ketters gedicht meer. Van de 9de tot de 13de eeuw was dit echter welzeker het geval.

          Het feit dat Arabel – zoals Wolfram dit beschrijft – tot het christendom werd bekeerd, veronderstelt dat Willehalms christendom een veeleisender christendom is geweest dan het algemene christendom van de 9de eeuw. We mogen vermoeden dat Willehalm over een voorlopige vorm van het graalchristendom beschikte en daardoor in staat was Arabel over een thema uitsluitsel te geven dat haar in haar studietijd zeer aangesproken moet hebben, zonder dat ze het helemaal begreep. Met behulp van Willehalms christelijke interpretatie werd het haar toen mogelijk om een niet volledig doorzichtige maar sympathieke traditie te begrijpen. Vermoedelijk ging het om dezelfde traditie die te zijner tijd ook de heilige drie koningen  hebben gevolgd. Destijds hebben immers alleen de drie koningen de verwachte "Helper" gevonden. De verwachting van de komst van de Verlosser was echter in het morgenland wijdverspreid. Aangenomen moet worden dat de heilsverwachting van die leerlingen van Zarathoestra die Christus niet als de verwachte "Helper" herkenden, op een soortgelijke wijze verder ging als bij die joden die hun "Messias" niet herkenden, toen Hij er was en Hem derhalve verder verwachtten en nog steeds verwachten. Toen na aanleiding van de Saturnus-Jupiter conjunctie van het jaar 7 v.C. er schijnbaar niets gebeurde, toen de "Helper" niet kwam of niet gevonden werd, moesten – behalve de drie wijzen uit het morgenland – alle leerlingen van Zarathoestra, die bij het begin van onze jaartelling de weg naar het christendom niet gevonden hadden, de Verlosser op een later tijdstip – wellicht bij een soortgelijke constellatie als die van het jaar 7 v. C. – wederom verwachten. Wanneer Arabel in dezelfde traditie ingewijd was als destijds de heilige drie koningen, maar in een richting die de "Helper" nog steeds verwachtte, dan kon Willehalm haar wezenlijke informatie geven over het falen van de nu leeg doorlopende traditie. Hij kon tegen Arabel zeggen dat drie ingewijden uit haar bekende traditie hun "Helper" hadden gevonden: de drie magiërs.

          Daarmee werd voor Arabel de deur van Zarathoestra die Christus vooraf verkondigde, tot het christendom geopend.

          De Zarathoestra-traditie heeft de komst van Christus voorspeld. Zarathoestra-ingewijden hebben Hem gevonden en aanbeden, en Zarathoestra-ingewijden met de achtergrond van een Arabel zijn beter in staat de kosmische betekenis van het johanneïsche christendom te begrijpen dan de petrinische christenen. 

Die Zarathoestra-ingewijden die de weg tot Christus in Diens aardeleven niet gevonden hebben, verwachten Hem nog steeds. Wanneer Thebit een magiër was die de "Helper" verwachtte – zonder door een christen ervan overtuigd geweest te zijn dat de Helper al gekomen is – dan moest hij uitgerekend hebben, dat rond het midden van de 9de eeuw de ten behoeve van een buitengewone gebeurtenis gunstigste constellatie – die in het jaar 7 v.C. de geboorte van Christus aankondigde – wederom zou plaatsvinden. Hij zal door precieze observatie of door het vooruitrekenen van de Saturnus-Jupiter conjunctie binnen het sterrenbeeld van de Vissen ook gezegd kunnen hebben dat de gebeurtenis deze keer meer naar het westen te verwachten was. Het precieze oord evenwel kon Arabels zegsman – we vermoeden dat het Thebit is – met deze methode niet vaststellen. Het ontbrak hen – zoals te hunner tijd de drie magiërs bij het volgen van de ster van Bethlehem – aan kennis van de precieze locatie op aarde. Deze plek kon alleen vooraf bekend zijn of gevonden worden in dat volk in wiens midden zich dit centrale gebeuren diende af te spelen. De locatie moest dus in de geografische werkelijkheid van het toenmalige westen gezocht worden. Als we aannemen dat Arabel door Willehalm ervoer dat het verwachte gebeuren – de komst van de "Helper" – al plaatsgevonden had, maar dat alleen de heilige drie koningen de "Helper" gevonden hadden, terwijl anderen – in dezelfde traditie ingewijd – Hem verder afwachtten, dan zou deze opheldering betreffende de door Zarathoestra geïnspireerde hoop op de komst van de Verlosser of "Helper" Arabel overtuigd kunnen hebben. Ze zou daarmee een motief hebben gehad die waarschijnlijk voor haar toereikend was om tot het door Willehalm verdedigde christendom over te gaan.

Dat we in deze richting moeten zoeken, blijkt uit enkele aanduidingen die Wolfram maakt. De ster van de drie magiërs wordt in een kritiek moment Willehalms legerstandaard (Wh. 328:9-12):

 

ein tiwer stern von golde,                                     Een prachtige gouden ster,       

als der markîs wolde,                                            zoals de Markies bevolen had,

in eine samît gar blâ                                             waaide boven zijn schaar

ob sîner schar swebt aldâ.                                   op een lichtblauwe zijden achtergrond.

 

Wolfram noemt behalve de bovenmenselijke profeten – waarvan in de Bijbel uitdrukkelijk  wordt gezegd dat ze niet sterven, maar "hemelwaarts varen" – ook Noach en Job die eveneens supermensen waren. Daarnaast noemt hij – zoals reeds gezegd – slechts drie heidenen die normale stervelingen zijn, in verband met het dogma der eeuwige verdoemenis: de drie magiërs uit het morgenland. Daardoor worden deze drie mannen door Wolfram onder alle stervelingen als vóórchristelijke christenen gekenmerkt. Het zijn de enige vóórchristelijke individualiteiten, die in onze betekenis van het woord sterfelijke mensen zijn, waarvan Arabel getuigt dat ze niet aan de eeuwige verdoemenis zijn vervallen. Giburc-Arabel noemt ze Caspar, Melchior en Balthasar en zegt deze drie moeten we heidenen noemen, die desondanks niet verdoemd zijn, omdat God van hun de eerste geschenken heeft gekregen toen Hij nog aan de moederborst lag.

          Deze onderscheiding van de drie magiërs is veelbetekenend. De heilige drie koningen met hun ster spelen blijkbaar een sleutelrol bij Arabels bekering tot het christendom. De koninklijke traditie van het Matteüs-evangelie lag haar meer dan de destijds in het christendom gepraktiseerde herderlijke traditie van het Lukas-evangelie.

          Arabel moest Willehalm dankbaar zijn dat hij haar de ogen had geopend; ze is hem waarschijnlijk vooral daardoor lief gaan hebben. Dat ze haar troon en rijkdom opgaf om met Willehalm mee te gaan, dat veroorzaakte echter niet alleen Willehalm, maar in eerste instantie de "allerhoogste God" die ze door Willehalm had gevonden. Ze zegt uitdrukkelijk dat de oorlog niet  door aardse liefde veroorzaakt is; Tybalt noch Willehalm hebben haar van Mohammed doen afvallen. Doorslaggevend is de "allerhoogste God" geweest.

          Giburc-Arabel beschouwt dus noch Mohammed – respectievelijk Allah – noch Jahwe als de "allerhoogste God", maar Christus, die één en dezelfde is als de vóórchristelijke El-eleôn.

          De El-eleôn, die Paulus in de Brief aan de Hebreeën (hoofdstuk 7) in verband met Melchizédek als de vóórchristelijke naam van Christus noemt, deze allerhoogste God, die zich tot Mohammed – respectievelijk Allah – en tot Jehova verhoudt als de zon tot de maan, was voor Arabel de aanleiding om van geloof te wisselen. Ze zegt (Wh. 310:19-23):

 

ich trag alein die schulde,                                         Ik alleen heb de schuld op me genomen,

durch des hoechsten gotes hulde,                            omwille des allerhoogste Gods genade,

ein teil ouch durh den markîs                                   en deels ook vanwege de Markies

der bejaget hât sô manegen prîs.                             die zo veel roem verworven heeft.

 

Door Wolframs aanduidingen erbij te betrekken over het bijzondere christendom van Willehalm dat – in tegenstelling tot het roomse christendom van de 9de eeuw – in de zin van het Johannes-evangelie een door antieke sterrenwijsheid doordrongen zonnechristendom is, hebben wij geprobeerd aan te tonen dat zelfs de op zichzelf van tevoren niet duidelijk onderbouwde ontvoering van Arabel-Giburc door Wolfram blijkbaar juist weergegeven wordt.

 

Wat nu nog open blijft is de vraag, hoe Giburc als Arabische vrouw iets over deze "allerhoogste God" te weten heeft kunnen komen. Wolfram brengt ons op het spoor doordat hij – evenwel niet in de Willehalm maar in de Parzival  de naam Thebit noemt. Met Thebit vestigt Wolfram onze aandacht op een geleerde aan de hofschool van Bagdad die tot dezelfde traditie behoorde waaruit – achthonderd jaar voor Thebit – ook de heilige drie koningen zijn voortgekomen. De vraag is nu, of en hoe Perzische en Griekse van Zarathoestra stammende wijsheid uit de tijd van Gilgamesj alsook de tijd van Alexander de Grote de roomse, vroegchristelijke en mohammedaanse tijd heeft kunnen overleven. Voor een niet-oriëntalist zou het onmogelijk zijn om deze vraag te beantwoorden, als hij zich niet zou kunnen bedienen van het voorbereidende werk der oriëntalisten. Vele vorsers hebben zich met deze voor ons belangrijke vraag bezig gehouden. Dit voor een ieder toegankelijk materiaal is echter zo omvangrijk dat wij zonder Wolfram von Eschenbach als gids de rode draad door deze enorme materie niet zouden kunnen vinden. We zouden gewoonweg niet weten waar te beginnen als Wolfram de naam Thebit niet had genoemd.

          Prof. D. Chwolson, oriëntalist uit St. Petersburg, heeft zich met de in de middeleeuwen onder de naam Thebit in Europa bekende Th'âbit ben Qorrah grondig bezig gehouden. Zijn boek Die Ssabier und der Ssabismus [6], dat in het jaar 1856 in Sint Petersburg in de Duitse taal is verschenen, behelst een uitgebreide huldiging van deze heidense sekte die voor onze Wolfram studie zo leerrijk is. Berichten over de Sabiërs stammen vooral uit geschriften van tegenstanders en zijn zeer tegenstrijdig. Veel van wat wij van Th'âbit ben Qorrah vernemen is echter authentiek. Vooral van interesse is een van Zarathoestra stammende overlevering in de 9de eeuw aan het hof van de kalief. Het is geheel onmogelijk het 1745 bladzijden tellende boek van Chwolson ook maar te resumeren. We zullen er derhalve slechts enkele aanduidingen uit lichten die betrekking hebben op vragen die ons interesseren.  Belangrijk voor ons zijn  van de verschillende soorten Sabiërs de Harranitische Sabiërs, wier voornaamste vertegenwoordiger Th'âbit ben Qorrah door het Wolfram-onderzoek met Wolframs Thebit is geïdentificeerd, (Lars-Ivar-Ringbom; Paul Hagen; Wolfgang Golther).

        Uit zijn biografie ontlenen we het volgende (Chwolson I:548): Geboren in het jaar 835 in Harran, werd hij op jonge leeftijd hofastronoom van de kalief van Bagdad. Hij is in het jaar 901 als een beroemde geleerde gestorven. Hij wordt als een uitstekende aritmeticus, mathematicus, astronoom, logicus, geneesheer, maar met name filosoof beschouwd. Hij sprak vloeiend Arabisch, Syrisch en Grieks. Zijn Syrische schrijfstijl geldt als een klassiek voorbeeld. Hij was een scherpzinnige vertaler van Griekse geschriften in het Arabisch en Syrisch. Hij was niet alleen astronoom maar ook astroloog en arts. Hij hield zich bezig met mystieke doctrines. Chwolson zegt dat hij van een vooraanstaande familie afstamde en de stichter was van een hele dynastie van geleerden. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat deze  Th'âbit, die blijkbaar alle facetten van Arabische geleerdheid beheerste die in Wolframs werken doorschemeren, door het Wolfram onderzoek met Wolframs Thebit geïdentificeerd is.  Ook datgene wat over de Sabiërs in het algemeen gezegd wordt, bevestigt de samenhang met Wolfram.  Vooral zien we de oorsprong van Giburcs respect voor de heidenen in datgene wat Chwolson over de Sabiërs zegt:

 

Harran was en bleef ook na de tijd van el Mamûns de zetel van het heidendom, en net zoals deze stad vroeger de Heidenstad werd genoemd, noemden de Mohammedanen het de Sabiërstad, en Harraniërs en Sabiërs betekenden dan ook voor hen hetzelfde. De Sabiërs in Harran en omstreken waren Syrische heidenen, nakomelingen van oude heidenen des landes die ten dele onder de invloed van Hellenistische cultuur stonden. De oorsprong van de religie van de Sabiërs ligt in het donker.  De Perzen zouden 1000 jaar lang Sabiërs geweest zijn. Indiërs en Egyptenaren en zelfs Mexicanen zouden dezelfde religie van de oerwijsheid hebben gehad.

 

De als arts beroemde kerkvader Eutichys (940) was als christen en kenner van de oudheid van mening dat Zoroaster of Buddha de stichter van de religie der Sabiërs was geweest. Volgens anderen was dat Heraclitus, Hermes of Mercurius. De Grieken waren ook de eersten die zich tot deze leer bekeerd hebben. Deze leer zou met Alexanders veldtochten vanuit Macedonië en Efeze naar Mesopotamië zijn gekomen en zou daar vanaf de periode van Julianus de Apostaat tot aan Th'âbit bewaard zijn gebleven. Julianus was de grote beschermheer van het Sabiërdom. Hij zou zelf het christendom ten gunste van de religie der Sabiërs hebben opgegeven. Julianus heeft Harran bezocht, een bezoek waarover er talrijke Christelijke en heidense berichten bestaan. Ammianus Marcellinus, een van de begeleiders van Julianus, bericht dat hij op 18 maart 363 aangekomen is en tot de 24ste van die maand daar is gebleven. Hij woonde er de Marsoffers bij.

          Christelijke historici, vijanden van Julianus, berichten over afschuwelijke taferelen:

 

Julianus kwam naar Harran, de heidenstad die rijk aan afgodsbeelden is, alwaar de roekeloze [man] offers bracht.

 

Volgens Theodorat – een tegenstander van Julianus – zou Julianus in Harran in een heidense tempel bepaalde rituelen hebben uitgevoerd en na het beëindigen daarvan de poorten van deze tempel gesloten hebben, verzegeld en schildwachten het bevel gegeven hebben om niemand in de tempel toe te laten, totdat hij van zijn veldtocht teruggekeerd was. Bij zijn aftocht zou hij een buiging gemaakt hebben voor de Goden der Sabiërs. Toen hij niet terugkwam, zou men de tempel opengebroken hebben en vastgesteld dat hij mensen zou hebben geofferd. Deze bewering is waarschijnlijk onwaar. De eigentijdse christenen plachten de antieke mysteriën als hocus-pocus af te doen. Toen dit niet het gewenste resultaat bracht, kwamen ze meteen met kannibalisme of mensenoffers aanzetten. Het is begrijpelijk dat Julianus, de hoogstaande, opgeleide neoplatonicus, misselijk geworden van de onredelijkheid in zijn "christelijke" omgeving, een poging ondernam het rad der geschiedenis terug te draaien, ook al moest hij daarbij falen.

          De Harranitische Sabiërs betreurden de dood van Julianus, terwijl bij het bericht dat hij vermoord was de christenen in gejubel uitbarstten.  Wolfram von Eschenbach is niet zo grof jegens zijn "heidenen". Hij erkent hun verdiensten ter bevordering van de cultuur en respecteert ze als Gods hangetât (handwerk, Wh. 306:28). Daarmee distantieert hij zich volledig van de kruistochtmentaliteit van zijn "christelijke" tijdgenoten.

Giburc-Arabel weet op soortgelijke wijze als Chwolson passendere woorden te vinden voor christenen en heidenen. Ze is als christen geen heidenhater zoals de kruistochtchristenen van Wolframs tijd. Wolframs graalchristenen van de 9de eeuw zoeken een verbinding met de antieke beschavingen, omdat ze – net zoals Thebit – de beslissende rol daarvan in de voorbereiding van het christendom erkennen.

Chwolson zegt van Thebit:

 

Nadat hij als echte neo-platonicus en ijverige, verwarde heiden gesproken had over de zogenaamde vergissingen van het christendom, van het standvastig verzet daartegen van zijn voorouders en van de gezegende toestand van zijn door de christelijke leer onberoerd gebleven vaderstad, laat hij zich als volgt uit over zijn geloofsgenoten, zijn religie en de heidenen over het algemeen: Wij zijn de erfgenamen en erflaters van het heidendom dat roemrijk op deze aardbol verspreid was. Gelukkig is diegene die, omwille van het heidendom, zijn juk met vastberaden hoop draagt. Wie anders heeft de havens gebouwd, de kanalen gegraven, wie anders heeft de occulte wetenschap geleerd? De heidenen hebben dit alles verkondigd; ze hebben de geneeskunst van de ziel bevorderd; ze hebben ook het zielenheil het licht doen zien; ook de geneeskunst van het [menselijke] lichaam hebben ze bekendgemaakt en de wereld  met regeringsinstituten en met wijsheid – dat het hoogste goed is – vervuld. Zonder het heidendom zou de wereld leeg, armzalig zijn en in grote nood verkeren.

 

Als we onder "heidendom" – zoals Thebit – Griekse humanistische vorming verstaan en onder het christendom het tot in de 9de eeuw historisch ontwikkelde – gemeten aan de Griekse hoogcultuur nog tamelijk primitieve – christendom van de toenmalige Oosterse en Westerse  Kerk, dan zegt Thebit ons niets onobjectiefs. Thebit is een vertegenwoordiger van die humanistische cultuur die pas in de 12de eeuw – door de scholastici – met het christendom verbonden werd.  Deze verbinding met de antieke beschavingen is het christendom in de tijd tussen Julianus de Apostaat en Wolfram verloren gegaan. In de 9de eeuw hebben de graalchristenen deze verbinding weer gezocht. Wolframs Thebit was in staat om de essentie van de antieke beschavingen aan zijn studenten over te dragen.  In het door Wolfram beschreven geval bereikte deze overdracht via Arabel-Giburc ook Willehalm.

          Het noemen van de naam Thebit en diens identificatie door het Wolfram onderzoek als Th'âbit ben Qorrah leidt ons dus naar de Sabiërs die als traditiebewuste "heidenen" dankzij hun eruditie en hoogontwikkelde cultuur een belangrijke rol aan de hofschool in Bagdad konden spelen, hoewel ze geen Mohammedanen waren. Via de Sabiërs loopt een traditie die van de tijd van Alexander via  Julianus naar  Willehalm leidt. Willehalm moet in zijn gevangenschap met deze traditie bekend zijn geraakt en dan een behoeder en christelijke vernieuwer  zijn geworden van deze – oorspronkelijk heidense – traditie in het christelijke Westen.

 

We hebben vastgesteld dat Willehalms christendom niet het algemene christendom van de 9de eeuw geweest kan zijn. Met dit al te simpel kerkelijke christendom van de 9de eeuw zou Arabel niet te bekeren zijn geweest. Willehalm was een vertegenwoordiger van dat Iers-Schotse, Keltische christendom dat aan het Karolingische hof door Alcuinus werd geleerd. Het johanneïsche christendom dat in de eerste eeuwen via Zuid-Europa en Spanje de Britse eilanden bereikte, viel daar in goede aarde, omdat de Ieren en de Schotten – vanuit hun eigen Keltische Zonnereligie – een heel bijzonder begrip voor de johanneïsche vorm van het christendom hadden.

          Willehalm moet dit vroege christendom waarschijnlijk nog op een ander wijze ontmoet hebben. Reeds als jonge graaf werd hij uit het noordelijke Frankrijk naar het zuiden verplaatst. Hij werd graaf van Toulouse en kwam aldaar in aanraking met Gotische cultuur. Zijn werkterrein omvatte heel Zuid-Gallië en de Spaanse Mark. In het oosten van dit gebied, in Arles en waarschijnlijk ook in het uiterste westen van Spanje, in Galicië, zijn tot in Willehalms tijd – op de routes die het vroegchristelijke johanneïsche christendom uit het Oriënt naar Ierland genomen heeft – resten van dit vroege christendom bewaard gebleven.  Op zoek naar Willehalms historische sporen, ben ik, als het ware per toeval, op zo'n stopplaats van de route tussen Efeze en Ierland gestoten.  Toen ik nog niet wist dat Willehalm en de heilige Guilhelm van Gellone één en dezelfde persoon waren, baseerde ik me op Wolframs aanduiding dat Willehalm als een heilige – als "Sint Willehalm" – gestorven is. Ik zei tegen mezelf dat deze "Sint Willehalm" ergens een gedenkplaats moest hebben die zijn naam draagt. Zo reisde ik de hele Provence af om een geografische plaats te vinden met de naam "Sint Willehalm". In het Frans moest zo'n oord "Saint Gwillams" heten.

          Op die wijze stootte ik op Saint-Gilles. Ik bestudeerde de geschiedenis van Gilles, de stichter van het huidige Saint-Gilles en stelde al gauw vast dat de pelgrimsroute van Saint-Denis in Parijs naar Saint-Jacques-de-Compostella via Arles, Saint-Gilles en Saint-Guilhelm-le-Désert liep. Zo kwam ik op de plek waar meer over Willehalm te vernemen was: Saint-Guilhelm-le-Désert.

          In Arles woonde en werkte Caesarius (469-542), een licht van het Zuid-Gallische christendom. In Saint-Gilles was zijn geestelijke leerling Ägidus (8ste eeuw) werkzaam. Deze Ägidus, een Griek uit Athene, stichtte het klooster Saint-Gilles aan de toenmalige monding van de kleine Rhone in de Middellandse Zee. Uit de details van zijn biografie blijkt hoe verwant dit johanneïsch-manicheïsche christendom met het door Willehalm verdedigde graalchristendom is. Naar dit Saint-Gilles maakte Karel de Grote een pelgrimstocht om met een hem bedrukkende levenssituatie in het reine te komen. Het moet Willehalm, de markgraaf van de Provence, zijn geweest die Karel de Grote naar Saint-Gilles heeft verwezen.

          Dat Saint-Guilhelm-le-Désert de volgende stopplaats op de pelgrimsweg was, is geen toeval. Wolfram von Eschenbach legt Rennewart een raadselachtige uitspraak in de mond. Rennewart die altijd geweigerd heeft om zich te laten dopen, zweert – op verrassende wijze – bij een christelijke apostel! In Oranje – op het moment van de optocht naar Arles, naar de stopplaats op de pelgrimsweg naar Santiago waar Ceasarius werkzaam was – zweert Rennewart bij juist deze Sint Jakob uit Galicië, de twaalfde bode van Christus. Hij zegt (Wh. 275:24-26):

 

des swer ich bî dem zwelften botn                            Dat zweer ik bij de twaalfde apostel

der wonet in Galicîâ                                                   die in Galicië

(Jâcob heizent si den dâ)                                          (Jakob noemen ze hem daar)

 

Blijkbaar kent Rennewart de betekenis van deze twaalfde apostel in Willehalms christendom. Hij kan deze kennis echter nauwelijks van Willehalm zelf hebben gekregen, want hij is nog niet lang genoeg met hem samen geweest. Alyze daarentegen, de leerlinge van Willehalm en Arabel, kan Rennewart bij haar eventuele bekeringspogingen zeer zeker over Jakob en Santiago gesproken hebben.

          Sinds bij Wolfram von Eschenbach elk woord weloverwogen uitgesproken wordt, zou deze verwijzing naar de twaalfde apostel en naar de pelgrimsweg  – waarvan de stopplaatsen tussen Saint-Denis en Santiago di Compostella, Arles, Saint-Gilles en Saint-Guilhelm-le-Désert zijn – een overeenkomstige betekenis krijgen. In Saint-Denis waar Dionysius werkzaam was, in Arles waar Ceasarius een geestelijk centrum van het vroege christendom stichtte, in Saint-Gilles waar Ägidus, de Griekse Aigeidos, de man uit Attica of uit Ägäis de geestelijke leerschool van Caesarius volgde, en in Saint-Guilhelm-le-Désert waar Willehalm actief was in de 9de eeuw, in al deze oorden zien we centra van het vroegchristelijke, voorroomse johanneïsche christendom die in de zin van de Apocalyps van Johannes nog in staat waren een oorzakelijk verband te herkennen tussen het gebeuren  in de hemel en het verloop van de menselijke beschavingen. Bij de studie van de Legende Aurea van Jacobus de Voragine,[7] die in 1292 aartsbisschop van Genua was, drong zich een verband op tussen dit  Zuid-Gallische christendom en het graalchristendom.

          Wolfram von Eschenbach lijkt een opmerkelijk exacte historische kennis gehad te hebben, een kennis die wij ons nu pas weer moeizaam moeten verwerven. Hij moet redenen genoeg hebben gehad zijn overlevering als een historisch document te beschouwen. Hij zegt ons weliswaar niet wie zijn zegsman is en beroept zich in de Willehalm  – in tegenstelling tot de Parzival waarin hij zich vaak op Kyot de Provençaal beroept – geen enkel maal op een zegsman. Hij zegt aan het begin slechts heel algemeen dat hij zich op de Fransen baseert.

          Dat hij onder deze Fransen echter niet die Fransen verstaat die de Bataille d'Aliscans gedicht hebben, dat geloven we door onze overwegingen nu voldoende duidelijk gemaakt te hebben.

          Wij willen derhalve nu met het thema aan de slag gaan wie de oorspronkelijke schrijver van het verhaal van Wolframs Willehalm kan zijn.

 

* * *


 



[1] G. Koepgen, Die Gnosis des Christentum.  

[2] Johannes von Müller, Die Geschichten Schweizerischer Eidgenossenschaft, Reutlingen 1824.

[3] In de Nederlandse en Duitse vertalingen van Paulus' Brief aan de Hebreeën (hoofdstuk 7), die later in dit hoofdstuk wordt aangegeven als de passage waarin er sprake is van de El-eleôn (De allerhoogste God), is deze naam als zodanig niet aangegeven. 

[4] De auteur duidt hier op de planeten Saturnus en Jupiter die in de Parzival genoemd worden i.v.m. de zieke visserkoning Anfortas, de aankomst van Parzival op de Graalburcht en diens Graalkoningschap. In het hoofdstuk Wolframs astronomie, waarmee deel II van dit werk van Werner Greub begint, valt daarover meer te lezen.

[5] De auteur spreekt hier als een Zwitser over zijn land. Voor Nederland, dat door de in een Iers klooster opgeleidde Willibrord in de 8ste eeuw tot het christendom werd bekeerd, geldt deze uitspraak evenwel net zo goed.

[6] D. Chwolson, Die Ssabier und der Ssabismus, St. Petersburg 1856. Er schijnt tot dusver geen Nederlandse vertaling van de naam van dit volk en hun leer te bestaan. De naam Sabaeër duidt op volgelingen van Saba, wat hier niet het geval is.

[7] Voor de Nederlandse vertaling door J.J.A. Zuidweg zie De Duizend en Een Nacht der heiligenlegenden: de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine, Uitgeverij Veen, Amsterdam 1948.