Noot vooraf: Deze beschouwing en het aanhangsel stammen uit de brochure  Geen sprake van…kritiek en commentaar op het interim-rapport van de commissie Antroposofie en het vraagstuk van de Rassen dat in 1998 door de schrijvers Willem Frederik Veltman, Mees Meeussen, Walter Heijder en Robert Jan Kelder, in een oplage van 500 exem­plaren in eigen beheer werd uitgegeven.  Voor deze uitgave zijn de twee teksten enigs­zins bewerkt en geactualiseerd met het oog op het eindrapport, waarin overigens Geen sprake van… geheel onvermeld bleef.

 

Geestelijke kapitulatie?

 

Een methodische reactie op het interim- en eindrapport van

de Commissie Anthroposofie en het vraagstuk van de rassen [1]

 

Robert Jan Kelder

 

Op de regiobijeenkomst i.v.m. het interim-rapport op 2 maart 1998 in Zeist stelde de voorzitter van de Anthroposofische Vereniging in Nederland, Ron Dunselman dat het bestuur nog geen inhoudelijk standpunt over dit rapport heeft ingenomen. Daarop aan­gesproken door de schrijver dezes antwoordde de voorzitter dat hij tegenover de pers slechts het gezichtspunt van de commissie had weergegeven. Is er nu wel of niet een standpunt ingenomen? Hoe het ook zij, het uiteindelijke oordeel over dit rapport is uitermate belangrijk, ja beslissend voor het spirituele voortbestaan van Vereniging en Hogeschool in de zin van Rudolf Steiner, want zoals het rapport er nu ligt, kan het - ondanks alle waardevolle informatie die het behelst en al het werk en geld dat er aan besteed is – noch door het bestuur noch door de komende algemene ledenvergadering op 24/25 april als publicatie van de Anthroposofische Vereniging aanvaard worden.[2] Deze stelling zal in wat volgt worden onderbouwd.

 

De grond voor deze stelling ligt besloten in het reddende minderheidsstandpunt dat door het lid van de commissie E.A.P de Clerq Zubli (zoals vermeld in de bijlagen op blz. 309) was ingenomen (op blz. 309) in die zin dat zij “een juridisch oordeel over geesteswetenschappelijke wetmatigheden onjuist acht”  Dit methodisch voorbehoud, dat noch tijdens de presentatie, noch in het interview met Ted van Baarda in Motief van februari 1998 ter sprake werd gebracht [3] en dus niet zijn weg naar de landelijke en internationale (Duitse) pers vond,[4] heeft betrekking op de tweede conclusie van het interim-rapport, die luidt: “Er zijn verscheidene afzonderlijke uitspraken te vinden in de Gesamt­ausgabe die, naar hedendaagse maatstaven gemeten, in meerdere of mindere mate discrimine­rend zijn, respectievelijk het misverstand in de hand werken dat er gediscrimineerd wórdt. In het interimrapport worden twaalf citaten aangewezen waarvan de commissie van oordeel is dat er sprake is van discriminatie van een zodanige ernst, dat deze citaten, indien zij heden door een persoon op eigen gezag herhaald zouden worden (cursivering van de schrijver), waarschijnlijk een strafbaar feit opleveren.” [5]

Hier wordt nu precies op geduid waarvoor Rudolf Steiner zeer gewaarschuwd heeft, namelijk dat zijn naam nooit van zijn werk mag worden losgemaakt. In het werk van Rudolf Grosse, van 1965 tot 1984 voorzitter van de Algemene Anthroposofische Vereniging  in Dornach, Die Weihnachtstagung als keerpunt in de mensheidsontwikkeling [6], schrijft deze hierover: “Dit belangrijke woord, dat voor velen in het leven van de Vereniging een geestelijk motief, een aanmaning en een uitgangspunt voor een beoordeling kan zijn, komt ons tegemoet uit twee bewaard gebleven uitlatingen.[7] In een artikel van 28 juni 1924 schrijft Ita Wegman: ‘Continuďteit in het werk, tot in de vorm toe, zou bewaard moeten blijven, opdat geen ver­splintering en scheiding zou kunnen optreden tussen het anthroposofische geestesgoed en de persoon van Dr. Steiner. Want zo luidden zijn woorden: Ik moet nu de fysieke wereld verlaten en als het dan de tegenmachten zou gelukken om de anthroposofie van mij te scheiden, in die zin dat de leer onder de grote massa wordt verspreidt, zonder dat bekend is dat die van mij afkomstig is, zodat een vervlakking optreedt, dan zou geschieden wat de ahrimanische wereld wil en tot doel heeft."

       Wat Marie Steiner in haar artikel Welches sind die Aufgaben des Nachlassvereins? (juli 1945)  daarover meedeelt, luidt als volgt: "Hij sprak met mij over de tijd dat hij niet meer hier zou zijn, waarin ik dan voor zijn werk in moest staan, ook in zoverre dat dit mensheidwerk met zijn naam verbonden moest blijven. Want slechts enkelen zouden hem trouw blijven en het gevaar zou bestaan, dat als zijn werk van zijn naam zou worden losgemaakt, dit werk van zijn oorspronkelijke bedoelingen zou worden vervreemd. Dan zouden tegenmachten zich meester kunnen maken van de daarin levende krachten en deze voor hun eigen doelstellingen gebruiken.”

       Rudolf Steiner is dus de persoonlijke waarborg voor zijn werk, wat natuurlijk niet bete­kent dat zijn werk op grond van zijn autoriteit geloofd moet worden. Brengt echter een wille­keurig iemand iets uit dit esoterisch werk in het openbaar, dan is het niet de opgave van de Anthroposofische Vereniging, of liever gezegd haar centrum van onderzoek en onderwijs, de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap, om te onderzoeken of dit eventueel een strafbaar feit oplevert; nee, dat is de taak van het Openbare Ministerie, van het rechtsleven, de staat.[8] Vandaar het terechte (jammer genoeg niet volgehouden)  voorbehoud van het commissielid, op grond waarvan eigenlijk (tijdelijk) niet meer van de commissie mag worden gesproken.

De ware taak van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap is ten overstaan van de openbaarheid duidelijk te stellen, dat een veroordelende ingreep van buitenaf op het werk van Rudolf Steiner niet op grond van het strafrecht, maar op grond van de bovengenoemde gees­teswetenschappelijke voorwaarden voor het omgaan met dit werk niet toelaatbaar is. Dit volgt uit de praktisch veelal verwaarloosde ‘principes’ van de Anthroposofische Vereniging met name de zg. Hogeschoolaantekening uit paragraaf 8, waarover nog te spreken valt. Verder volgt daaruit dat men als bestuur en klasseleden niet (meer) met aanwijsbaar incompetente leken, ook al zijn het journalisten, in discussie zal treden, maar deze vriendelijk doch ferm zal verwijzen naar de voorscholing die nodig is om over het werk van Rudolf Steiner te kunnen en mogen beoordelen.[9]

Hier hebben wij het niet met de veelal egocentrisch gestelde vraag te maken: hoe willen wij  omgaan met het werk van Rudolf Steiner, maar met het omgekeerde: hoe wilde Rudolf Steiner dat wij met zijn werk zouden, ja moesten omgaan. De aanbeveling van de Commissie om bij de verspreiding van de 62 “problematische” citaten van Rudolf Steiner een annotatie te plaatsen, “waarin de lezer van de aard en betekenis van dat betreffende citaat op de hoogte wordt gesteld”, is goed bedoeld en in wezen ook juist. Doch daarbij gaat het interim- alsook het eindrapport, geheel voorbij aan het treurige en  noodlottige feit dat de in het rapport slechts terloops genoemde “aantekening van de Hoge­school”[10] sinds de oprichting van de Rudolf Steiner Nachlassverein (Vereniging voor het beheer van de Nalatenschap van Rudolf Steiner) door Marie Steiner in 1943 niet meer in de betreffende esoterische en vakkundige voordrachten als morele bescherming is afgedrukt.[11]

Deze Hogeschoolaantekening is deel van de centrale en strijdvaardige paragraaf 8 van de ‘principes’ (oorspronkelijk: statuten van de Weihnachtstagung) die luidt: ”Alle publicaties van de Vereniging zullen openbaar zijn, zoals dit ook bij andere openbare verenigingen het geval is.* Van deze openbaarheid zullen ook de publicaties van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap geen uitzondering vormen: toch behoudt de leiding van de school zich het recht voor, dat ze bij voorbaat de gegrondheid van elk oordeel over deze geschriften bestrijdt, dat niet op de scholing gefundeerd is waaruit ze zijn voortgekomen. Ze zal in dit opzicht aan geen enkel oordeel de rechtvaardigheid toekennen, die niet op passende voorstudies gefun­deerd is, zoals dat immers ook in de erkende wetenschappelijke wereld gebruikelijk is. Daarom zullen de geschriften van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap de volgende aantekening dragen: als manuscript voor de leden van de Vrije Hogeschool voor Geestes­wetenschap, klasse ... gedrukt. Er wordt niemand voor die geschriften een competent oordeel toegestaan, die niet de door deze school geldend gemaakte voorkennis door haar of op een door haarzelf als synoniem erkende wijze, heeft verworven. Andere beoordelingen worden in zoverre afgewezen, dat de schrijvers van de betreffende geschriften zich met geen enkele dis­cussie hierover inlaten  Deze paragraaf weer af te drukken, in de zin van de taakstelling die Rudolf Steiner het (centrale) bestuur tijdens de bespreking van de ‘principes’ op 27 december 1923 gaf, namelijk deze te verwezenlijken [12], dát strekt tot aanbeveling. Doch hier is Michaëli­sche moedkracht  voor nodig.

De Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap dient dus, ondersteund door de Anthropo­sofische Vereniging, een bewustzijnsbeschermende sfeer rondom het werk van Rudolf Steiner te scheppen, een gebied van het vrije geestesleven, waar in de zin van de driegeleding van het sociale organisme, onbezonnen inmenging vanuit het rechts- en/of bedrijfsleven afgewezen wordt.

 

Miskenning van de nieuwe vorm van de sociale driegeleding

 

Het rapport ziet echter deze sociale driegeleding slechts als een “maatschappijvisie” en niet als sociale organica, een wetenschap van het sociale organisme, wat iets anders is dan de maat­schappij (een woord dat Rudolf Steiner in deze context nooit heeft gebruikt), omdat het sociale organisme - vandaag zouden we van het milieu kunnen spreken -  ­, de aarde omvat.[13] En na het accent in deze “maatschappijvisie” op de vrijheid van het individu te leggen i.p.v. het van de politiek en economie onafhankelijk, dus vrije geestesleven [14], wordt vanuit de juridische benadering, die niet centraal stond in de oor­spronkelijke opdracht aan de commissie door het bestuur [15], het geestesleven als het ware ­.  geoccupeerd en is er en Vereniging dus vanuit de Vrije Hogeschool gezien waarlijk sprake van een geestelijke capitulatie. Met andere woorden:  overgave aan een juridisch deconstructivisme, het abstraheren van de formulering van de inhoud (betekenis) van niet helemaal begrepen geesteswetenschappelijke wetmatigheden om die vervolgens in het licht van de huidige antidiscrimatiewetgeving te plaatsen, wetgeving die in het rapport m.b.t. een amendement op art. 1 van de grondwet, waardoor “discriminatie … op welke grond dan ook” verboden wordt, nota bene als een “juridisch mon­strum” wordt afgeschilderd, maardat. Dit met het argument dat "de vervanging van het woord 'achterstelling' door het kleurloze, ruimere en dús verwarrender 'onderscheid' immers van grote relevantie is voor de beoordeling van de Rudolf Steiner Gesamtausgabe. De commissie heeft deze paragraaf dan ook bewust willen beginnen met een verwijzing naar diverse internationale en Nederlandse rechtsbronnen waaruit blijkt dat niet elke vorm van onderscheid maken naar 'ras' reeds ŕ priori als discriminatoir dient te worden beschouwd. Telkens zal het moten gaan om onderscheid dat achterstelling beoogt of tot gevolg heeft. Een ongelukkige formulering of presentatie kan een dergelijk gevolg reeds oproepen, hoezeer onbedoeld." [16]

 

Ernstige kennisfout van de Commissie

 

Hier ligt nu een ernstige denkfout, liever gezegd kennisfout van de Commissie, want zij heeft immers überhaupt niet concreet kunnen aanwijzen dat de eerder zg. 12 en nu 16 discrimine­rende citaten van Rudolf Steiner (categorie I) door deze zelf of welke anthroposoof, of wie dan ook uitgesproken, werkelijk tot een of andere (onbedoelde) achterstelling van een of andere minderheid hebben geleid. Integendeel, niet alleen door de bekende aantijgingen van buiten, maar ook middels de (hoezeer onbedoelde) verdachtmaking door de eindconclusies van de Commissie en de daarop gretig inspelende krantenkoppen dat de anthroposofie zich schuldig maakt aan 16 discriminerende citaten, is de enige minderheid die door deze ver­dachtmaking en insinuatie van achterstelling hebben geleden Rudolf Steiner en de anthropo­sofen zelf! Er zijn immers genoeg gevallen bekend van anthroposofen die in hun werk of zelfs in hun privé-sfeer materiële of immateriële schade hebben opgelopen. 

Deze uitverkoop van Rudolf Steiner en de anthroposofie aan de laagste bidders mag en kan gewoonweg niet verder worden aanvaard­. Daarom betekent de beoordeling van met name dit methodisch aspect van het eindrapport, d.w.z. de goedkeuring daarvan als uitgave van de Anthroposofische Vereniging in Nederland door de komende ledenvergadering in mei 2001 of, wat hetzelfde impliceert, het verlenen van decharge aan het bestuur als verantwoordelijken voor dit rapport, een water­scheiding voor het spirituele voortbestaan van de Anthroposofische Vereniging en de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap. Daarbij is het postmoderne, New-age standpunt van het bestuur dat “omdat het oordeelsvormingsproces een bij uitstek individuele zaak is, het denk­baar is dat niet iedereen binnen en buiten de Anthroposofische Vereniging tot precies dezelfde conclusies zal komen als de commissie”[17] te vermijden. De oordeelsvorming is volgens de anthroposofische kennistheorie weliswaar individueel, maar daarom nog niet subjectief en pluralistisch vrijblijvend.  steltrapport uitdagingop zich genomen d.w.z.

 

Daarmee zijn we terug bij de cruciale vraag of het bestuur hier reeds een inhoudelijk (positief) standpunt heeft ingenomen. De voorzitter zei van niet, maar wat betekent dan het commentaar van het bestuur in Motief van februari1998 waarin stond: “Gezien het gedegen en systemati­sche karakter van het rapport zal het bestuur het inclusief de conclusies en aanbevelingen, doen toekomen aan de betreffende uitgeverijen van het werk van Rudolf Steiner en aan het bestuur van de Bond van Vrije Scholen in Nederland.”? In zijn inleiding voor de verzamelde pers in het Nieuwspoort op 4 februari 1998[18] noemde voorzitter Dunselman de tweede conclusie van de Commissie  “een belangrijk feit” en  zei vervolgens: “Hoe je dat feit ook persoonlijk beoordeelt of waardeert, het noopt iedere anthroposoof en anthroposofische organisatie tot kritische (zelf)reflectie en een alerte houding bij het bestuderen, weergeven en behandelen van het verzameld werk van Steiner.”  ­Maar misschien moet dit als een overhaaste “eerste bestuursreactie” gezien worden, waarop “uiterlijk op de jaarvergadering van 24/25 april 1998 een afgewogen oordeel over het interimrapport” zal vol­gen? [19]

Houdt het bestuur echter vast aan dit voorbarig standpunt, dan rest de leden die het om de hier uiteengezette of andere redenen niet hiermee eens zijn slechts een laatste mogelijkheid. Dit is om tijdens de discussie over het jaarverslag deze rede­nen aan de andere leden bekend te en na de rekening en verantwoording van het bestuur, resp. het jaarverslag over het gevoerde beleid het bestuur geen decharge te verlenen. Want  goedkeuring van het jaarverslag en de rekening en verantwoording betreft in een spirituele vereniging zoals de onze is, c.q. behoort te zijn, niet alleen de begroting, maar gaat vooral de wezenlijke vraag: ben ik bereid het karma dat het bestuur namens de Vereniging willens en wetens in de wereld heeft gezet op me te nemen en te delen, of wil en kan ik dit niet verantwoorden. Tijdens de Weihnachtstagung sprak daarom Rudolf Steiner over de noodzaak van een compleet en uit­voerig jaarverslag door het bestuur.[20] Alleen wanneer dit zo is, kunnen de leden bewust in vrijheid het karma van deze Vereniging wel of niet op zich nemen. Alleen zo kunnen die le­den die vanuit onvrede en zelfs verontwaardiging en toorn over de koers van de vermaat­schappelijking die het bestuur sinds het werkplan van voormalig voorzitter Paul Mackay nu al jaren aanhoudt, in plaats van uit te treden, met goed geweten binnen het Verenigingschip blij­ven om de dreigende geestelijke capitulatie af te wenden.

 

Noot: Mede op grond van de in deze reactie op het Van Baarda rapport gestelde over­wegingen en de in het aanhangsel vermelde bedenkingen, heeft schrijver dezes op 8 april 1998 de volgende brief met een motie van wantrouwen naar de secretaris van de Anthropo­sofische Vereniging in Nederland gefaxt:

 

Ondergetekende, klassenlid van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap en lid van de Anthroposofische Vereniging,  ziet zichzelf genoopt de volgende motie van wantrouwen in te dienen voor de komende jaarvergadering van de Anthroposofische Vereniging in de Jaar­beurs te Utrecht op 25 april 1998. Ik verzoek u bij deze mij volop de gelegenheid te geven deze motie te motiveren na het jaarverslag door het bestuur (punt 3 van de agenda).

Het zij nog uitdrukkelijk vermeld dat deze motie niet uit subjectieve drijfveren voortkomt, niet persoonlijk bedoeld is en ook niet, zoals sommigen menen,  het einde van mijn bereidheid tot gesprek en overleg met het bestuur betekent.

 

Op grond van het wanbeleid dat het bestuur met name het afgelopen jaar heeft gevoerd in verband met onder meer het rapport Van Baarda en de daardoor ontstane wan­situatie in de Vereniging zegt de Algemene Ledenvergadering, het hoogste orgaan van de Anthroposofische Vereniging in Nederland, het vertrouwen in haar bestuur op. Het bestuur wordt verzocht af te treden en de lopende zaken waar te nemen, totdat binnen een periode van 3 maanden een nieuw bestuur gekozen is.

 

Enkele dagen later kwam er bericht dat het bestuur tien minuten tijd in zal ruimen (later wer­den dat er zeven) voor het indienen van deze motie tijdens het gesprek over het jaarverslag.

 

Nawoord: Zoals reeds aangegeven en na te lezen is in het Ledenkatern van Motief (juni 1998) werd de bovenstaande motie, waaraan zich Marjan van Zeyl met een eigen motivatie aansloot, afgewezen. Zie ook de Duitstalige brief van 6 oktober 1998 aan de redactie van het Goetheanum. Voor een herhaling inzake het eindrapport op de komende ledenvergadering 2001 valt te vrezen, tenzij er voldoende leden wakker worden en beseffen dat wat namens de Anthroposofische Vereniging als eindrapport in de wereld is uitgegeven niet zonder meer kan en ook niet zonder gevolgen zal blijven.


Aanhangsel

 

Enkele vragen aan Dr. T. van Baarda en bedenkingen n.a.v.

het interview  “Rapport als springplank” (Motief, februari 1998)

 

A. In het interview staat wel waar Dr.van Baarda zijn academische (juridische) opleiding heeft genoten, maar niets over zijn anthroposofische achtergrond. Waar en met wie heeft Dr. van Baarda eigenlijk de anthroposofie bestudeerd? Deze vraag lijkt mij, met alle respect terecht, omdat uit het rapport niet blijkt dat hier een filosofisch-anthroposofisch geschoolde geest aan het werk is geweest, een geest die uitgaat van het kentheoretische principe der onvooringenomenheid en die ten minste de mogelijkheid van een zuiver, lichaamsvrij denken open houdt.  Zo spreekt de commissie over “haar predispositie” het volgende uit: “voor zover er sprake is van een vooroordeel in het huidige rapport stellen de leden van de commissie dat deze ligt bij de eerbied voor de waardigheid van de mens, in culturele verscheidenheid en gelijkheid in rechten.” [21] Een objectief, waardevrij begrippenkader is volgens de commissie een illusie: “De onderzoeker is altijd vrouw of man, zwart, bruin, blank, kind van een collabo­rateur, of van iemand uit de illegaliteit en wellicht slachtoffer, dader of getuige geweest van een discriminatoir incident. In contacten met personen van een andere huidskleur zal het maar zelden voorkomen dat een bewustzijn voor de gevoeligheid van interraciale verhoudingen niet aan de dag treedt."  Er zou zelfs vanwege het kolonialisme en de holocaust een onontkoom­baar schuldgevoel en bijzondere verantwoordelijkheid bij “de blanke Europeaan” liggen: "Nu we leven in het postkoloniale tijdperk en tevens de Holocaust achter ons hebben, rust er een bijzondere verantwoordelijkheid op de blanke Europeaan om deze gevoeligheden, die in de hoofdzaak door hemzelf zijn veroorzaakt, met respect en tact te benaderen. Antroposofie kan daar geen uitzondering op zijn”[22]. Zo wordt al vanaf het begin van het rapport afstand van een onvooringenomen anthroposofisch, d.w.z. zuiver algemeen menselijk standpunt genomen in plaats van de wereld van meet af aan duidelijk te maken dat, juist omdat de reddende hand van de anthroposofie en de sociale driegeleding aan het begin van de 20e  eeuw niet aangeno­men werden, in het spiritueel vacuüm dat zij achter lieten allerhande ontmenselijkende bewe­gingen vreselijk huis konden houden. Daarmee levert het rapport, mede omdat het een achter­haalde versie van die sociale driegeleding presenteert, geen inspirerende bijdrage om deze noodlottige nalatigheidzonde nu aan het begin van de 21e eeuw te voorkomen. Dat dit geen vooroordeel is, zal nu in wat volgt iets verder uitgewerkt en onderbouwd worden.  

 

B. In het interview wordt tevens gevraagd waarom de commissie voor een juridische benade­ring gekozen heeft. Van Baarda’s antwoord  is: “Omdat  de wet concrete begrippen bevat. Een ethische benadering bijvoorbeeld is veel lastiger en veel subjectiever. Je moet dan namelijk meteen de vraag stellen: welke ethische benadering kies je dan? Daar zijn allerlei wegen mo­gelijk en  je kunt je afvragen of het de taak van de commissie is op dit punt een keuze te maken. Het gaat immers niet om de ethische visie van de commissie, maar om een beoor­deling van de feiten op grond van een algemeen aanvaard begrippen kader. Die vind je het duide­lijkst en het minst omstreden in de rechtspraak.”  Hier rijzen de volgende vragen en opmer­kingen:

1.       Bevat de anthroposofie in tegenstelling tot de wet dan geen concrete begrippen?

2.       Waarom heeft de commissie niet de voor de hand liggende, ja de in deze context eigenlijk enig mogelijke ethische benadering gekozen van Rudolf Steiners Filosofie van de Vrij­heid, namelijk het ethische individualisme? Dit is immers, zoals ook W. Veltman en W. Heijder in hun bijdragen in Geen sprake van…hebben gesteld,  het antwoord van het vrije geestesleven op racisme en discriminatie die altijd een ontkenning en overtreding  zijn van het universele recht op individualiteit, een recht waar de huidige mensheid zo vurig naar verlangt. Heeft de commissie deze ethische benadering wellicht links laten liggen omdat deze benadering volgens Van Baarda “veel lastiger is en niet algemeen aanvaard?”

3.       "Om een beoordeling op grond van feiten?" Hoezo feiten? De tweede conclusie van de commissie gaat helemaal niet uit van juridische feiten, maar vanuit van een zelfgestelde hypothese, namelijk “indien een persoon op eigen gezag de twaalf resp. 16 ‘problematische’ uitspraken zou herhalen.” Vervolgens spreekt de commissie een rechter­lijk vermoeden uit dat dit waarschijnlijk een strafbaar feit oplevert.

4.       De commissie heeft blijkbaar de weg van de minste (maatschappelijke) weerstand geko­zen.

 

C. Verder in het interview stelt Van Baarda: “Het is niet het oogmerk van de commissie geweest de antroposofie een raison d’ętre te geven.” Had de commissie dit maar wel gedaan ten overstaan van een ontgoddelijkte wereld die immers  niets of nauwelijks van de Zijns­grond van de anthroposofie als zodanig begrijpt of wil begrijpen, maar wel enigszins van haar vruchten wil genieten, zoals de biologisch-dynamische landbouw, de Vrije Scholen, de geneeskunst etc. Want wat zijn nu de antwoorden van twee verklaarde tegenstanders van de anthroposofie op Van Baarda’s volgende zin in het interview: “Het is niet een rapport waarin ex cathedra een politiek correcte interpretatie van de antroposofie wordt gegeven.“? Dat het rapport namelijk juist wčl politiek correct is, en nota bene de waarheidsvraag veronachtzaamt!

Dit schrijft ten eerste Ronald Plasterk in zijn artikel “Niet racistisch, maar wel idioot” (Intermediair 12-02-98): “Het heeft iets heel merkwaardigs, een politiek correcte antropo­sofische commissie die toegeeft dat je in 1998 niet meer kunt zeggen dat negers dikke lippen hebben en ritmegevoel. Dat zou, aldus de commissie zelfs strafbaar zijn. (Terwijl ik daar nu weer van denk; hoe weten we opeens zo zeker dat er geen erfelijke basis voor muzikaliteit zou zijn? En zijn er geen erfelijke verschillen in gelaatskenmerken?)”. Ten tweede schrijft dit Drs. B.A. Zonnenberg (brief NRC van 10-02-98): “De commissie concludeert dat een aantal uit­spraken van Steiner volgens de huidige wetgeving strafbaar zouden zijn: dat geeft aan dat de antroposofische discipelen kennelijk meer geďnteresseerd zijn in wat politiek correct is dan wat waar is, getuige hun voorstel om 62 citaten van annotaties te voorzien.”

 

D. Waar de waarheidsvraag in het interview wel gesteld wordt, is het antwoord afwijkend en afwijzend. Zo is op de vraag “In het rapport noemen jullie bepaalde uitspraken van Steiner ‘twijfelachtig en ‘onacceptabel’”[23] het antwoord: “Bij de uitspraken die we bekritiseren, gaat het uitsluitend om de vraag: hoe moeten ze worden beoordeeld als ze nu worden gedaan, dus volgens de huidige wettelijke maatstaven.”  Dit terwijl  het voorbeeld van de zwangere vrouw die door het lezen van oersaaie negerromans mulatten-achtige kinderen zou baren, door de commissie ronduit als onjuist afgewezen wordt met de verklaring: “Er zijn immers nog nooit mulatten geboren bij (blanke) moeders die tijdens de zwangerschap ‘negerromans’ lazen.”[24] Overigens nuanceert Rudolf Steiner  zijn uitspraak dat dan mulatten  zouden ontstaan, door te spreken van “kinderen die helemaal grijs zijn, mulattenhaar hebben, die op mulatten zullen lijken.” 

De uitspraak van de commissie dat dit “voorbeeld zeer beledigend voor zwarten is”, wordt echter door de enige mij bekende reactie van een kleurlinge ronduit weerlegd. M. Coomans-Eustatia schrijft in een ingezonden brief (NRC 24-08-95): “Ik ben zelf kleurlinge en heb Steiners werken uitvoerig gelezen zonder ooit enige vorm van racisme te hebben gevoeld... Met het ontraden aan zwangere vrouwen om negerromans te lezen heeft Steiner wellicht willen aangeven hoe intens belangrijk indrukken kunnen zijn en emoties inwerken op het gevoelsleven van de mens, omdat wij er ons mee identificeren.  Op de lagere school zat ik naast een heel blank meisje met een eigenaardige moedervlek op haar arm. Ik hoor mijzelf nog zeggen ‘er loopt een kikkertje op je arm’. Mijn verbazing was nog groter toen ze ant­woordde: ‘Voor ik geboren was liep mijn moeder in de tuin en plotseling sprong een grote kikker op haar. Ze schrok hevig en haar schrik staat op mij afgedrukt’. Dit soort verhalen heb ik later veelvuldig gehoord. - Op Curaçao was het onder blank en zwart een welbekend gege­ven dat aanstaande moeders zichzelf moesten beschermen tegen al te grote emoties, en alert moesten zijn op wat zij aten of zagen. Dit zijn waarschijnlijk resten van een oude geloofsvorm die verloren is gegaan. ‘Het geloof van vroeger is het bijgeloof van heden’. Ik ben  geen antroposofe, maar het is raadzaam om de werken van Steiner vanuit eengeestelijke over­peinzing te bestuderen in plaats van een verstandsoordeel. Dan leggen we ons verstand het zwijgen op en kunnen we de fluisteringen van ons hart verstaan. Zo kan Steiners werk ook in onze tijd zijn nut bewijzen”.

Ook Dr. TJ. Janssen neemt het (in een brief aan de NRC van 27 april 1996) op voor      Rudolf Steiner, indien hij schrijft: “Het is misschien de moeite waard erop te wijzen dat     Steiner (ook) op dit punt beslist niet origineel is: dit idee behoort al heel lang tot het gedachte­goed waaruit ook zijn beweging is voortgekomen.[25] Volgens het gnostische ‘Evangelie van Philippus' (Nag Hammadi Corpus II.3.78.12) immers brengt een vrouw kinderen voort die lijken op de man die ze lief heeft. Dikwijls komt het voor, dat een vrouw die noodgedwongen slaapt met haar echtgenoot maar in haar hart bij haar minnaar verkeert, een kind voortbrengt dat lijkt op haar minnaar. Dit evangelie  stamt uit de tweede eeuw van onze jaartelling, maar het is niet moeilijk de theorie te herleiden tot een nog veel verder van ons afstaande periode. Äetius (v.12.2) deelt mee dat volgens Empedocles (ca. 450 v Chr.) kinderen de gelijkenis aannemen van diegene aan wie de vrouw tijdens de conceptie van het kind denkt: daarom lijken kinderen ook vaak op een standbeeld of een portret waar de vrouw van hield. In alledrie gevallen wordt het  uiterlijk van het kind dus bepaald door de fantasie van de vrouw, maar de toespitsing op het ras komt voor rekening van Steiner. In dat opzicht is hij origineel.”

Vraag: Klinkt uit deze twee bijdragen, nota bene uit de samenleving, niet een rechtvaar­diging voor het voorbehoud van het enige vrouwelijke lid van de commissie E. de Clerq Zubli dat een juridisch oordeel over geesteswetenschappelijke wetmatigheden niet juist is? 

 

E. Verder in het interview wordt gezegd: “Je kunt op dit punt (de zg. onfeilbaarheid van Rudolf Steiner) onderscheid maken hoe hij (Rudolf Steiner) zichzelf zag, en hoe anderen hem zijn gaan zien.” 

Overweging:Wordt door dit voorbeeld weer niet overduidelijk dat de commissie gekozen heeft voor een transcendent-naďeve benadering, d.w.z. om zijn werk met de huidige, “schoor­voetend aanvaarde” wettelijke maatstaven van buitenaf te beoordelen in plaats van een imma­nent-kritische benadering, d.w.z. Rudolf Steiner van binnenuit zijn werk zo begrijpen zoals hij zelf aangeeft begrepen te willen worden in de zin van het met de Kerstbijeenkomst ter herop­richting van de Anthroposofische Vereniging in 1923 gestichte nieuwe mysterierecht?[26]

 

Samenvattende vooruitzichten: Het is te hopen dat de hoop van Van Baarda, zoals uitge­sproken in het interview dat “dit rapport een aanzet kan zijn tot nieuwe gedachten over de omgang met antroposofie… en dat het rapport een springplank zal blijken te zijn naar nieuwe en moderne antroposofische begrippen” niet op de manier waarop hij zich dat voorstelt in vervulling moge gaan. Wel mag men hem, de commissieleden alsmede het bestuur, ondanks de aan de anthroposofie en haar stichter toegevoegde schaden, enigszins dankbaar zijn dat middels dit rapport duidelijker wordt hoe de verhoudingen binnen de Anthroposofische Vere­niging liggen. Dit schept kansen voor nieuwe mogelijkheden. Want hoewel de uitvoering van de hoofdopdracht, die zoals uiteengezet in wezen een Hogeschoolzaak is, nog niet geslaagd is, blijft immers de uitdaging bestaan om de wereld te tonen dat de Anthroposofische Vereniging waarlijk een Vrije Hogeschoolvereniging is met de mensheidsopgave, ja de missie een nieuw beschavingsprincipe uit te dragen en het publiekrecht met het mysterierecht te bevruch­ten.

Concreet gesproken kan de eerste stap daartoe gezet worden door de toetsing, die zoals o.m. M. Meeussen in zijn bijdrage in Geen sprake van… aangeeft in het rapport terecht mist, als volgt te voltrekken: de tweede conclusie van dit  rapport heeft immers de weg geopend om op eigen gezag en vanuit eigen geestes­wetenschappelijk inzicht allereerst de twaalf, resp. zestien  ‘problematische’ en ‘waarschijn­lijk strafbare’ uitspraken van Rudolf Steiner in het openbaar te herhalen, namelijk zo te herhalen dat alle schijn en smet van racisme en discriminatie daarvan verdwijnt als sneeuw voor de opkomende zon en de algemene menselijkheid, die in elke uitspraak van Rudolf Steiner als anthroposofie besloten ligt, zich openbaren kan.

 

 

 

 

    

 

 

 

 

 

 



[1]  Deze reactie en het aanhangsel zijn grondige bewerkingen van bijdragen die bedoeld waren voor publicatie in het aprilnummer van Motief - Maandblad voor antroposofie. “Geestelijke capitulatie?” werd door de redactie als te lang afgewezen; het aanhangsel zou pas in het meinummer geplaatst worden. (In dat meinummer werd een sterk gekorte, om niet te zeggen gecensureerde versie van dit aanhangsel onder de titel Rapport als springplank als ingezonden brief gepubliceerd.)  

[2]  Pas na het afwijzen van mijn motie van wantrouwen, hier te lezen op blz. 6, en de goedkeuring door de algemene ledenvergadering van de rekening en verantwoording van het bestuur op de komende jaarvergadering is formeel gesproken de Anthroposofische Vereniging als zodanig verantwoordelijk voor het interim-rapport Van Baarda. Pas dan kan eigenlijk vastgesteld worden, zoals W. Heijder dit reeds deed in zijn bijdrage in "Geen sprake van…", dat de Anthroposofische Vereniging Rudolf Steiner een slechte dienst heeft bewezen. - De motie van wantrouwen werd inderdaad afgewezen. Als op de komende ledenvergadering in mei 2001 ook het eindrapport als uitgave van de Anthroposofische Vereniging wordt aanvaard, kunnen er dus in plaats van een vraagteken, twee uitroeptekens achter de titel van deze beschouwing geplaatst worden en is de geestelijke capitulatie een feit.

[3] Op p. 6 van dit interview werd Van Baarda de vraag gesteld of “de hele commissie het direct eens was over deze (juridische) benadering”, waarop het antwoord was “Daar is niet veel discussie over geweest.”  Zie het aanhangsel voor enkele vraagtekens en kanttekeningen bij dit interview. - In het eindrapport heeft dit minderheidsstandpunt jammer genoeg niet stand gehouden.

[4] Ook in het Duitse anthroposofische tijdschrift Info-3 van maart 1998 met, over het algemeen, lovende commentaren en uitgebreide documentatie stond over het voorbehoud niets te lezen. Wel dat Info-3 Verlag binnenkort met een studievertaling van het rapport tevoorschijn zal komen. - Inmiddels is deze vertaling met een "Gutachten" over de Duitse rechtssituatie van de rechtsgeleerde Ingo Krampen verschenen. Overigens nadat de redactie van Info-3 geweigerd had om "Geen sprake van…" te bespreken met het argument dat het hier slechts om een interne uiteenzetting ging...

[5] Zie blz. 3 van de  “Toespraak van T. H. A. van Baarda bij de presentatie op 4 februari". Deze conclusie had tot gevolg dat in de pers gekopt werd met frasen zoals “Twaalf uitspraken Steiner nu strafbaar - Vijftig citaten Steiner 'licht discriminerend'", (NRC), "Antroposofen kuisen Rudolf Steiner" (Het Parool),  beide van 4 februari, "Onderzoek: enkele teksten van Steiner discriminerend" (Volkskrant), "Antroposofen geven discriminatie toe" (Trouw) beide van 5 februari, en “Rudolf Steiner definitief ontheiligd” (Vrij Nederland van 7 februari waarin een interview met voorzitter Dunselman). Dit met de veronderstelling dat de uitspraken of zelfs Rudolf Steiner strafbaar zouden zijn, terwijl de integere conclusie van het rapport zou moeten zijn, zoals oud-lid Stephan Geuljans in zijn bedankbrief aan het bestuur “Berechting Rudolf Steiner” d.d. 25 februari 1998 stelt: “Als men nu én toen (!) Rudolf Steiners formulering zou misbruiken, is hij die misbruikt, strafbaar”.  Over de uitdaging die deze conclusie stelt, zie het aanhangsel van deze beschouwing. - Na de presentatie van het eindrapport op 1 april 2000 luidden de krantenkoppen eensgezind niet anders; i.p.v. 12 ging het nu om 16 "foute" citaten: "Beledigende passages in werk Steiner (NRC), "Zestien passages in werk van Steiner discriminerend" (de Volkskrant), "Zestien passages in Steiner deugen niet" (Het Parool), "Steiners citaten strafbaar" (Trouw) en "Antroposofen: Racistische citaten in werk Steiner" (Algemeen Dagblad, later door protest van het AViN bestuur "gecorrigeerd").

[6]  Vrij Geestesleven, Zeist 1983, blz. 125.

[7] Naast de twee hier weergegeven overleveringen is er in het werk van Rudolf Steiner zelf een verwijzing naar het luciferische gevaar van het losmaken van een leer van de leraar om deze ‘objectief’ in de wereld te beoordelen (Duits: verwerten). Zie het einde van de 10e en laatste voordracht in de cyclus Die okkulte Bewegung im neunzehnten Jahrhundert und ihre Beziehung zur Weltkultur (GA 254, blz. 195).  Deze cyclus eindigt met de vermanende en zeer actuele woorden: “Alleen als we ons vrijhouden van de vooroordelen die in de buitenwereld heersen, kunnen wij op de juiste manier in de geesteswetenschap staan.”   

[8] De jurisprudentie, de rechtspraak daarentegen is volgens de sociale organica zaak van het geestesleven.

[9] Deze mogelijkheid tot geesteswetenschappelijke scholing moet natuurlijk wel voorhanden zijn, wat vandaag de dag maar zeer de vraag is. De hier gebruikte begrippen als ‘bestuur’ en ‘klassenlid’ dienen niet nominalistisch maar realistisch gevat worden, d.w.z. naar hun oorspronkelijke, wezenlijke bedoeling. In die zin kan een klassenlid ook iemand zijn, die niet officieel de lidmaatschapskaart in zijn of haar bezit heeft, maar wel realiter een hogeschoolactiviteit beoefent. Anthroposofie is begrippenrealisme en als zodanig kan ook het begrip “ras” pas in die anthroposofische context werkelijk begrepen worden, iets waar Van Baarda tijdens de landelijke bijeenkomst op 14 maart j.l. ook terecht op wees. Onbegrijpelijk was echter zijn mededeling daarna dat een verhandeling over het eeuwenoude filosofische probleem nominalisme versus realisme pas in het eindrapport zal verschijnen. Dit is immers het paard achter de wagen spannen. - Het hoofdstuk 4.6. hierover in het eindrapport bevat enkel 3 bladzijden; overigens zonder een verwijzing naar het belangrijke werk van Herbert Witzenmann over dit thema zoals zijn verhandeling "Realismus und Nominalismus" in Intuition und Beobachtung Bd.I (Stuttgart 1977) en zijn geschrift Die Kategorienlehre Rudolf Steiners (Krefeld, 1994). 

[10] Deze aantekening wordt weergegeven in het hoofdstuk met de titel De betrouwbaarheid van de tekst op blz. 149 van het interim-rapport; blz. 254 van het eindrapport. Het enige (onveranderde) commentaar van de Commissie daarbij luidt:"Vanaf 1924 waren zijn gedrukte lezingen ook in het openbaar verkrijgbaar. Dat was het gevolg van de totale vernieuwing van de Anthroposofische Vereniging met Kerstmis 1923. Tevens werd toen de Vrije Hogeschool in het leven geroepen. Omdat Steiner zich bewust was van de misverstanden die de inhoud van zijn gedrukte lezingen bij lezers kon oproepen die de antroposofie niet voldoende kenden, liet hij daarin de volgende passage afdrukken: …" Geen woord dus over wanneer en waarom deze passage niet meer werd afgedrukt en welke gevolgen dat heeft gehad, en ook geen aanbeveling om deze passage weer in zijn eer te herstellen als grondslag voor het anthroposofische uitgeefbeleid en verdedigingsstrategie.   

[11] Over de spirituele betekenis en geschiedenis van deze ‘aantekening’ zie de door het Willehalm Instituut ter beschikking gestelde werkvertalingen van de geschriften van Herbert Witzenmann, die vanaf 1963 tot aan zijn dood in 1988 bestuurslid in Dornach was en hoewel niet juridisch, doch feitelijk leider was van o.m. de sectie voor sociale wetenschappen aan het Goetheanum: De principes van de Anthroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg, Beschaving en bescherming – De vragen van de moderne beschaving en de antwoorden van de ‘principes’ van de Anthroposofische Vereniging en De oergedachte – Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de  opgave van de Anthroposofische Vereniging.  

* Ook de voorwaarden waaronder men tot scholing komt, zijn algemeen toegankelijk gemaakt en zullen ook verder gepubliceerd worden.

[12] “Het centrale bestuur zal als zijn taak slechts de realisatie van de statuten te beschouwen hebben; het zal alles moeten doen wat in de richting van de realisatie van de statuten ligt. En daarmee is een grote vrijheid gegeven. Maar tegelijk weet men ook wat men aan dit centrale bestuur heeft, want men heeft de statuten en kan daaruit een volledig beeld verkrijgen wat het bestuur ooit zal doen.“ Zie Die Weihnachtstagung zur Begründung der Allgemeinen Anthroposophischen Gesellschaft 1923-1924 (GA 260, Dornach 1963, blz. 101 e.v.). Deze opdracht geldt natuurlijk in wezen ook voor de besturen van landelijke Anthroposofische Verenigingen, daar deze groeperingen statuten dienen te realiseren die niet in strijd met de ‘principes’ mogen zijn. In de praktijk ziet dit er, ondanks bewezen lippendienst, geheel anders uit. Dit verder te onderbouwen valt buiten het bestek van deze bijdrage. Zie daarover het binnenkort verschijnende Willehalm Instituut Nieuws nr. 11 n.a.v. mijn motie van wantrouwen. (Dit werd een dubbelnummer 11/12 van 3 september 1999).

[13] In zijn cursus Wereldeconomie (Dornach 1922) gafdie volgens RudolfSteiner aan dat, gelet op de totaal veranderde omstandigheden, een nieuwe taal en denkwijze nodig was voor het verwezenlijken van de sociale driegeleding.Hier ging het hem vooral om het begrip sociale organisme te verduidelijken. In hoeverre dit nieuwe paradigma zich onderscheidt van zijn in 1919 verschenen werk De kernpunten van het sociale vraagstuk zie De rechtvaardige prijs van Herbert Witzenmann (Willehalm Instituut 1994). geheimenisbesloten algemene Anthroposofische Vereniging en maar waarover zwijgt ,zie Vormgeven of beheren/ Rudolf Steiners sociale organica – Een nieuw beschavingsprincipe  (Willehalm Instituut 1995).

[14] Tegenover het belang dat het rapport geeft aan de sociale driegeleding staat enerzijds de in de Anthroposofische Vereniging en Hogeschool ingeburgerde misvatting van Bernard Lievegoed, verwoord in een interview met Info-3 nr. 11 van November 1990,  dat de driegeleding pas in de volgende cultuurperiode, dus in enkele duizenden jaren, haar vruchten zal afwerpen. Rudolf Steiner heeft echter duidelijk gesteld dat het hier om een cultuuropgave gaat die voor het Michaëlische tijdperk (einde van de 19e tot de 22e eeuw) geldt. Anderzijds wordt in het over het algemeen waardevolle boek De sociale impuls van de antroposofie van een andere toonaangevende anthroposoof, Dieter Brüll, zoals hij zelf op blz. 10 aangeeft, het hoofdbegrip sociale organismegeheel niet behandeld. Ook de cursus Wereldeconomie en de sociale impuls van de Kerstbijeenkomst van 1923 worden in dit boek buiten beschouwing gelaten. Dit heeft mede ertoe geleid dat het bewuste streven om de eigentijdse vorm van de sociale driegeleding, die hier de sociale organica wordt genoemd, te realiseren nagenoeg uit de Vereniging en Hogeschool is verdwenen.  

[15] Bovenaan het mandaat van de commissie staat:  “A - De commissie onderzoekt: 1. De vraag welke gezichtspunten Rudolf Steiner naar voren heeft gebracht ten aanzien van het vraagstuk van de rassen, en welk belang of gewicht aan deze gezichtspunten kan worden toegekend in het licht van het gehele werk van Rudolf Steiner.“ Dit is, omdat het onderzoek binnen het werk van Rudolf Steiner betreft, in wezen een aangelegenheid van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap, zoals ik al eerder getracht heb duidelijk te maken o.m. in het Willehalm Instituut Nieuws nr. 6 van 21 december 1997 met een “Oproep voor een buitengewone ledenvergadering om een op de ‘principes’ gebaseerd mediabeleid te bepalen inzake de geplande publieke presentatie van het rapport ‘Antroposofie en het vraagstuk van de rassen’.  Pas in de tweede en derde te onderzoeken vragen van het mandaat komt de kwestie van laakbaarheid ter sprake. In beide rapporten staat dit volledige mandaat achterin de bijlagen, in plaats van in het voorwoord. Daar wordt echter  alleen maar naar het juridische verwezen: “De commissie is op 4 juli 1996 in het leven geroepen met de taak  te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, er sprake is van racisme en rassendiscriminatie in de anthroposofische beweging."

[16] Inerimrapport blz. 64; eindrapport, blz. 80.

[17] Zie Commentaar van het bestuur in Motief van februari 1998 (blz. 15).

[18] Zoals vermeld in het Willehalm Instituut Nieuws nr. 10 van 4 februari j.l. werd schrijver dezes en een aantal andere leden - hoewel er een klemmend beroep gedaan werd op het recht van leden om aan alle door de Anthroposofische Vereniging georganiseerde bijeenkomsten deel te nemen - de toegang tot deze persconferentie door AViN voorlichter Kerkvliet onder toeziend oog van bestuursleden Dunselman en Wormer geweigerd. Volgens paragraaf 6 der ‘principes’ moeten namelijk alle bijeenkomsten van de Anthroposofische Vereniging, dus ook persconferenties, openbaar voor haar leden zijn, ook al zijn deze mede georganiseerd door andere instanties, in dit geval de Bond van Vrije Scholen. Dit radicale openbaarheidprincipe werd dus hier door het bestuur, dat het steeds over de vermaatschappelijking van de antroposofie heeft, geschonden. 

[19] Een werkelijk afgewogen oordeel door het bestuur over het rapport is er nooit gekomen.

[20] Zie paragraaf 10 van de ‘principes’: De Anthroposofische Vereniging houdt elk jaar in het Goetheanum een gewone jaarvergadering, waarin door het bestuur volledig rekening en verantwoording wordt afgelegd.”  In deze paragraaf wordt ook het vrije initiatiefrecht van de leden geformuleerd: “Moties van individuele leden of groepen van leden dienen een week voor de vergadering te worden ingezonden.”

[21] Interimrapport blz. 25, eindrapport blz. 34. In het bericht in het Ledenkatern van juni 1998 over de beoordeling van het interim-rapport door het bestuur op de ledenvergadering 1998 leest men: "Het bestuur kan zich goed vinden in de predispositie die de commissie verwoordt als zijnde de eerbied voor de waardigheid van de mens, in culturele verscheidenheid en gelijkheid in rechten. " Geen wonder: deze predispositie, wat niet anders betekent dan vooroordeel, lag immers reeds besloten in het door het bestuur aan de commissie opgedragen mandaat: "De commissie onderzoekt: A2 – de vraag of, en zo ja in hoeverre, enige van de hierboven bedoelde gezichtspunten laakbaar zijn, vanuit de principiële gelijkwaardigheid van de mensen." In dit bericht valt overigens wel te lezen dat "de kritiek die er te beluisteren was, zich voornamelijk op de conclusies en aanbevelingen van hoofdstuk richtte", maar niet wat dan de inhoud van deze kritiek was, namelijk dat  de eindconclusies over de vermeende strafbaarheid van de categorie I citaten niet overeenstemmen, ja in strijd zijn met de rest van het rapport en zodoende blijk geven van een gespletenheid binnen de commissie.

[22] Interimrapport blz. 13; eindrapport blz. 21.

[23] In het interim-rapport op blz. 302: "Bezwaarlijk en onjuist is Steiners opmerking dat blanke zwangere vrouwen mulattenkinderen zouden krijgen indien zij een 'negerroman' zouden lezen. Bovendien wordt de indruk gewekt dat het krijgen van een mulattenkind iets ergs is. Het is een verkeerd gekozen voorbeeld, in de context van een betoog over de invloed van gevoelsbelevingen van de moeder tijdens de zwangerschap op de ongeboren vrucht. Het voorbeeld is zeer beledigend voor zwarten."  In het eindrapport werd op blz. 688 Rudolf Steiners opmerking niet meer als bezwaarlijk en onjuist veroordeeld, maar slechts als bezwaarlijk.

[24] Blz. 249 in het interimrapport; blz. 402 in het eindrapport.

[25] Dit weerspreekt Rudolf Steiners uitspraak dat zijn anthroposofie niet uit een of andere historische beweging is voortgekomen, dat hij niets van welke oude culturen of religies dan ook heeft overgenomen, maar dat de anthroposofie alleen het resultaat is van zijn eigen geesteswetenschappelijk onderzoek, dat dan naderhand natuurlijk overeenkomsten toont met vroegere wijsheden en deze zelf op een voor onze tijd passende wijze bevestigt en verklaart.

[26] Over het begrip immanente-kritiek zie de brief van 5 oktober 2000 daarover in deze publicatie, deels gepubliceerd in Motief nr. 35 van november 2000.