DE RECHTVAARDIGE PRIJS –

 

WERELDECONOMIE ALS SOCIALE ORGANICA

 

Inleiding op de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner als de nieuwe vorm van de driegeleding van het sociale organisme

 

Herbert Witzenmann

 

Voorwoord bij de internet uitgave van 2008

Als subtitel voor deze uitgave is “Wereldeconomie als sociale organica” gekozen, daar het, zoals Herbert Witzenmann aan het begin van zijn inleiding van deze drie voordrachten op de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner uiteenzet, inderdaad ook daarover gaat. Twaalf jaar na de eerste uitgave en presentatie daarvan in de zaal van de IONA Stichting in Amsterdam kan helaas niet gezegd worden dat zich de wereldeconomie in de richting van de sociale organica heeft ontwikkeld, wel dat deze ontwikkeling meer dan ooit broodnodig is. Immers, de toenemende globalisering is alleen te verantwoorden, indien het gepaard gaat met het bewerkstelligen van rechtvaardige prijzen. Ook niet bevorderlijk voor deze sociaal-organische ontwikkeling is het feit dat de cursus “Wereldeconomie”, die als boekvorm in een Duits-Nederlandse vertaling door Hesperia te Rotterdam pas hier te lande in 1986 werd uitgegeven, al jaren uitverkocht is en de aangekondigde herdruk nog niet voorhanden is. Het was ook ooit opgenomen in de 48 titels van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen, maar daar is voor onbekende redenen van afgezien. Dit betekent dat het studieboek waarin Rudolf Steiner de nieuwe taal en denkwijze van de sociale driegeleding ontwikkeld dus al jaren niet meer voorhanden is, waaruit men tevens kan concluderen welke geringe actuele waarde de voormannen van deze Stichting hechten aan het beschikbaar maken van deze cursus. Aan de positieve kant van het saldo aan dit front is echter te berichten dat er intussen in het kielzog van “De rechtvaardige prijs” twee publicaties van de hand van Herbert Witzenmann zijn verschenen, te weten “Geldordnung als Bewusstseinsfrage” (Geldordening als bewustzijnskwestie) dat in 1995 is verschenen, en “Ideen zu einer Neugestaltung der Wirtschaft” (Ideeën voor de hervorming van de economie) dat in 1998 het daglicht zag. De vertaling van beide publicaties staan op het programma van het Willehalm Instituut. Een deelvertaling van de hand van Bernard Asselbergs van “Geldordening als bewustzijnskwestie” is gisteren reeds op de weblog www.willehalminstituut.blogspot.com geplaatst. Rest mij nog te melden dat de onderhavige vertaling geheel doorgenomen en verbeterd is en dat er tevens gewerkt wordt naar een boekuitgave. Iedere vorm van ondersteuning en samenwerking, ook in de vorm van opbouwende kritiek, is welkom.

Robert Jan Kelder,

Willehalm Instituut, 28 maart 2008

 

 

Voorwoord van de vertaler bij de 1ste boekuitgave van 1994

 

Met deze werkvertaling van De rechtvaardige prijs van Herbert Witzenmann onderneemt het Willehalm Instituut een verdere stap om hier te lande op grond van de door Rudolf Steiner in zijn Cursus "Wereldeconomie" ontwikkelde nieuwe zienswijze en taal van de driegeleding van het sociale organisme deze impuls nieuw leven in te blazen.

Aan deze onderneming liggen twee fundamentele gedachten ten grondslag. De eerste is dat deze nieuwe vorm van de sociale driegeleding een nieuwe beweging behoeft, dwz. een samenwerkingsverband van mensen die deze nieuwe zienswijze willen beoefenen, deze nieuwe taal willen spreken en als zodanig deze sociaal-organische impuls willen verwezenlijken. De tweede is dat de vorm van dit samenwerkingsverband ontleend kan en moet worden aan de oorspronkelijk statuten genoemde 'principes' van de Anthroposofische Vereniging daar deze 'principes! in hun dynamische drieledigheid immers een "sociaal vormgevend oerbeeld belichamen voor elke leef- werk- en woongemeenschap die op het bewustzijnsniveau van onze tijd staat" (Witzenmann).

Een eerste stap op weg naar een sociale organica in Nederland werd gezet met de Michaëlswerkconferentie "Anthroposofie en de kunst van de sociale vernieuwing" in 1990 te Den Bosch, waar een poging werd gedaan deze nieuwe driegeledingtaal ten gehore te brengen aan de hand van het studiemateriaal van deze bijeenkomst: twee Duits-Nederlandse werkvertalingen van Herbert Witzenmann De principes van de Algemene Anthroposofische Maatschappij (Vereniging) als levensgrondslag en scholingsweg en Crisis en alternatief - Zingevend recht en rechtsvormende zingeving in de sociale organica van Rudolf Steiner.* Twee verdere stappen op weg naar een sociaal-organische beweging waren de presentatie op 13 mei 1993 in de Iona Stichting te Amsterdam van het geschrift De oergedachte – Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Anthroposofische Vereniging, het 'geestelijke testament' van Herbert Witzenmann,** en een herbezinningbijeenkomst op 4,5 en 6 januari 1994, eveneens in de Iona Stichting, met het thema "Beschaving en bescherming – de vragen van de moderne beschaving en de antwoorden van de 'principes' van de Algemene Anthroposofische Vereniging" naar aanleiding van het 70-jarige bestaan van de Kerstconferentie in 1923 te Dornach, Zwitserland ter heroprichting van de Anthroposofische Vereniging [als algemene Anthroposofische Vereniging] door Rudolf Steiner en de zijnen.

Voor hun correctiewerk bij het vertalen van dit geschrift wil ik mijn vrienden Nicolaas de Jong en vooral Paulus Miedema mijn hartelijke dank toezeggen. Tevens gaat mijn erkentelijkheid uit naar de heren Paul Mackay van de Triodos Stichting voor een schenking die het mede mogelijk maakte dat deze werkvertaling het daglicht kon zien, en Dolf van Aalderen van de Iona Stichting die het Willhalm Instituut weer het gebruik van hun zaal voor de presentatie van deze werkvertaling ter beschikking stelde, en die alsmede de mogelijkheid open hield daar wekelijkse bijeenkomsten te houden om de grond verder voor te bereiden voor een gedegen, publieke uitgave van dit geschrift en om deze in de nabije toekomst tijdens een symposium over de wereldeconomie als sociale organica aan de openbaarheid prijs te geven.

Robert Jan Kelder

Willehalm Instituut, Amsterdam, 14 maart 1994     

 

 

Inhoudsopgave en samenvatting

 

Samenvatting van de 1ste voordracht van 14 december 1974

Deze voordrachten  zijn bedoelt als inleiding op de door Rudolf  Steiner in 1922 te Dornach, Zwitserland gehouden cursus Wereldeconomie die de wereldeconomie als sociale organica behandelt en aantoont dat het sociaal-economische leven zich alleen met het oog op de huidige wereldeconomie kan ontwikkelen. Dit seminar is zodanig een inleiding op de sociale orga­nica aan de hand van een uiterst moeilijk thema dat centraal staat in de cursus Wereldeconomie. Vijf citaten daaruit die duidelijk maken dat het prijsprobleem het allerbelangrijkste is. Door het ongelijkmatige stijgen en dalen van prijzen en geldwaarden werd in 1922 een volledige herstructurering van de samenleving tot stand gebracht, iets wat vandaag de dag nog in veel grotere mate geldt. De prijs geeft aan of de verhoudingen in het economische organisme in orde zijn en aan associaties, verenigingen van in het sociaal-organische proces staande mensen, moet in de toekomst de taak toebedeeld worden om volgens de barometer van de prijsstanden een oplossing te vinden voor wat er in het overige economische leven te doen staat. Samenvattend zegt Rudolf Steiner dat de hamvraag van de econo­mie, de prijsvorming bestaat in het kijken naar de verhouding van bodem­oppervlakte tot bevolkingscijfer. De cursus Wereldeconomie is geenszins alleen voor specialisten bedoeld, maar ontwikkelt een bepaalde opvatting over het geheel van de mens, wereld en kennis vanuit het wel­licht meest interessante gezichtspunt dat er is. Net zoals de andere vakcur­sussen van Rudolf Steiner vereist deze cursus een levend denken en wil de cursus zelf een instrument voor de scholing daarvan zijn. Tegelijk is de cursus een klagende verwijzing naar de grote mate waarin het de huidige mensheid aan dit beweeglijke denken en de wil dit te ontwikkelen ont­breekt. Oproep van Rudolf Steiner om het intellectuele oorzaak-en-gevolg denken in vast omlijnde begrippen in beweging te brengen om binnen economi­sche processen door te dringen. Het onbegrip van de ver­antwoordelijken in kerk en wetenschap en de onwil om in het economische leven associatieve fusies aan te gaan, waarmee men in principe reeds mor­gen aan de slag zou kunnen gaan. Onze economische verhoudingen kun­nen niet meer beheerst worden, de feiten zijn boven datgene uitgegroeid wat de mensen konden beheersen, toch moet de economie door mensen in associaties beheerst worden. Daarvoor moet echter de drievoudige on­waarachtigheid van  frase, conventie en routine overwonnen worden door de wil om in de dingen onder te duiken en van binnenuit de werkelijkheid te benaderen. Het sociaal-organische proces is een proces van bewust­wording en bewustmaking. Bewust leven we pas, indien we ons bewust worden van de grote leugen die de huidige wereld beheerst, namelijk dat alles uit het dode zou zijn voortgekomen, dat de dood de vader des levens zou zijn. Introspectie van onze eigen kennis- en levenshouding toont ons echter aan dat er niets in de wereld kan bestaan, voor zoverre het in ons bewust­zijn aanwezig is, dat als niet afkomstig uit het levende ons tegemoet zou komen.  Het maken van deze innerlijke, psychische observatie als protest tegen de huidige wereldleugen van de primaat van de dood is het fundamenteel ver­eiste van de bewustwording, die overal vervuld moet zijn als de absoluut noodzakelijke voorwaarde voor het begrijpen van ook maar het eenvoudigste woord van Rudolf Steiner. Twee daarboven uitgaande geestelijke ervaringswerelden die in gezonde economische associaties mo­gelijk zijn. Het beeld van de zaaier op de omgeploegde akker als de meest reële representant van het levende begrip en diens waarheid.  Het op elkaar treffen van realisering uit het verleden en omvorming door futurisering, toekomstbepaling maakt het ontstaan mogelijk van de humanisering als een rechtsvorming die alleen gestalte kan krijgen in mensen die met elkaar sociaal-organische oordelen kunnen vellen. In zijn sociaal-organische cursus ontwikkelt Rudolf Steiner een nieuwe conceptie van de drie­geleding, die daardoor echter niet ongedaan werd gemaakt, maar op een hoogst interessante wijze werd omgevormd op een wijze die ook voor ons vandaag van het allergrootste belang is. Citaat uit de cursus: "We hebben dus binnen het economische proces zelf een geleding gevonden die een driegeleding is. Nu zal het er om gaan over deze driegeleding dan op de juiste manier te denken." Dat is de beslissende zin: nu moeten we zien hoe binnen het economische leven deze drie componenten, het eigenlijke eco­nomische, het rechtelijke en het geestelijke aangelegd zijn en hoe door hun onjuist samenwerken eigenlijk alle moeilijkheden binnen het economische en sociale leven ontstaan. Wij moeten vanuit het economische leven de driegeleding zo ontwikkelen dat we herkennen: binnen het economische leven werken deze drie componenten samen; wij kunnen echter niet tot een juiste bewustwording van hun functionele betekenis doordringen en daaruit ontstaan alle economische en sociale problemen. De omvorming van de driegeledingsidee betekent dus dat het economische leven niet meer als een component binnen de verzelfstandigde drie componenten van het sociale organisme tot zijn recht kan komen, maar dat het erom gaat dat binnen de economie de driegeleding als de drie economische oerkrachten herkent, gevat en gestuurd moet worden. In vele citaten komt deze nieuwe situatie tot uitdrukking. Nog een ander belangrijk motief doordringt de cursus: de sociale hoofdwet van het occultisme. Deze wet is geen morele eis maar een sociaal-organische observatie volgens natuur­wetenschap­pelijke methode. Enkele formuleringen daarvan in de sociaal-organische cursus die weer terug verwijzen op de kardinale kwestie: de prijskwestie en de in associaties werkzame, objectieve gemeen­schapszin.

 

Samenvatting van de 2de  voordracht van 14 december 1974

De eerste formulering van de sociale hoofdwet uit Anthroposofie en het sociale vraagstuk. Wat hebben de betogen van deze wetenschappelijke vakcursus voor een algemene betekenis? Voorlopig antwoord: in het prak­tische, economische bereik van het menselijke leven komt het juist op de bewustzijnshouding aan, die zich telkens op dezelfde drie hoofdvragen oriënteert. 1.  Hoe sta ik in de werkelijkheid?  Is de werkelijkheid slechts iets causaal-genetisch, iets waarin de dood de oorsprong van het leven is, of is omgekeerd het geestelijke de oorsprong van het leven? 2. De brug naar andere mensen, de rechtvaardigheidsvraag. Hoe kunnen rechten onder de mensen tot stand komen als ze in overleg elkaar niet kunnen begrijpen? 3. De zin voor individualiteit, voor de eigen en vooral voor die van de an­der. In die zin is de cursus Wereldeconomie een puur praktisch boek, een soort sociaal-wetenschappelijk meditatieboek waarvan een gezindheids- en levensbeschouwingvormende werking kan uitgaan en daardoor een van de belang­rijkste bijdragen kan leveren aan juist de beantwoording van praktische levensvragen. Nog een zin uit Anthroposofie en het sociale vraagstuk. De historische tegenstelling van de economische ontwik­keling in Engeland en Duitsland in de19de eeuw als uitgangspunt voor de nieuwe formulering van de drie­geleding. In Engeland ging het om een economie waarin kapitaalvorming ontstond via de om­weg door de in rijke mate voorhanden natuurproducten, grondstoffen en halffabricaten, terwijl de Duitse economie als industriële economie in een snelle omwenteling ontstond, omdat zeer veel kapitaal in industriële productiemiddelen werd geïnvesteerd. Daarmee wordt op twee verschillende wijzen van economisch handelen, kapitaalvorming en arbeidsprestatie gewezen, waaruit dan twee geheel verschillende soorten toegevoegde waarden ontstaan. Pas door deze tegenstelling te verdui­delij­ken, kan men begrijpen op welke manier daarmee een nieuwe vorm van de driegeleding werd uiteengezet. De ene soort arbeidsprestatie en waarde­vorming NAW, natuur veranderd door menselijke arbeid. Dat is de arbeidswereld die voor het opkomen van de Engelse economie van funda­menteel belang was, omdat Engeland op een rijk natuurland als India kon steunen. Deze toegevoegde waarde noemt Rudolf Steiner W1. Dan is er een heel andere soort waardevorming: op de menselijke arbeid wordt de menselijke geest toegepast: W2 of AGW. De arbeidsbesparende inzet van een trans­port­wagen als voorbeeld uit de cursus. Waar W1 ontstaat wordt de natuur, door wat de mens vanuit zijn eigen vermogen aan de natuur toevoegt, dichter bij de mens gebracht. Dat is een proces van trans­substantiatie. Doordat geest op de arbeid wordt toegepast, wordt in de arbeidswereld en ook in het natuurgebeuren meer geest geïncarneerd. Dat is een proces van incar­natie. Daardoor ontstaan die beide waarden, ook het samenwerken van beide en daardoor ontstaat de rechtvaardige prijs. Door het samenwerken van deze beide polen moet het sociaal-organisch kunstwerk gevormd worden dat zich in de prijsvorming uitdrukt. Het sociale wordt niet anders vorm­gegeven dan elk ander kunstwerk, want bij elk kunstwerk handelt het erom de stof te trans­substantiëren en in deze stof de geest te incarneren. Het ontstaan van het sociaal-organische kunstwerk in zijn cultuur-symptomatologische verschijning, enerzijds in de economische tegenstelling van Engeland en Duitsland en anderzijds in zijn begrippenstructuur, vormt de inleiding en de grondslag van de hele cursus. Daardoor wordt de driegeleding opnieuw uiteengezet. De transsubstantieve arbeid is het economisch leven in engere zin, terwijl de incarnerende arbeid het eigenlijke kenmerk is van het geestesleven. En nu moeten beide waardevormingsprocessen zo met elkaar in verband en in even­wicht gebracht worden, dat een elk van hun tot zijn recht komt. Dat is een rechtsvraag. De beide waardesoorten tenderen ernaar elkaar te ontwaarden. Dat de waardevorming van arbeid aan de natuurgrondslag niet meer zou bestaan, omdat daar overal machines tussen geschakeld zijn, ook  in de landbouw, is een fundamenteel misverstand. Waar productiemiddelen ingezet worden is transsubstantieve arbeid aan 't werk, zowel in de vorming van productiemiddelen alsook in het gebruik daarvan. Door de vorming van W2 wordt de arbeid georganiseerd. Dat is altijd arbeidsdeling en daardoor wordt het resultaat van de arbeid welis­waar goedkoper, maar in het geheel moeilijker te overzien.  Zo wordt met de arbeidsdeling het arbeidsproces steeds meer tot een bewustzijnskwestie. Parallel daarmee wordt de verheffing van het rechtsbewustzijn een vereiste, de vraag hoe zich deze beide soorten arbeid- en waardevorming tegen elkaar aftekenen, hetgeen te maken heeft met de rechtvaardige prijs, echter ook met het tegen elkander afwegen van gemeenschaps- en vrijheidsbewustzijn. Bij de fundamentele rechtsvragen gaat het weer om drie vragen. De eerste is: Hoe plaatsen zich de mensen op de juiste manier in de werkelijkheid, en hoe kan ik er aan bijdragen dat de mensen onder­vinden dat ze op mens­waardige wijze in de werkelijkheid staan? Hoe staat de mens in de werkelijkheid en waarvoor werkt hij? De tweede vraag is: Hoe plaats ik mij in de gemeenschap en draag ik er aan bij dat mensen zich op de juiste manier in de gemeenschap plaatsen, dat ze zich op de juiste manier tegen­over elkaar opstellen, het eens worden en  zich beraden kun­nen, dat ze associaties kunnen vormen? De derde fundamentele vraag van het gemeenschapsrecht is: hoe kan ik een individualiteit in zijn recht laten, d.w.z. hoe kan ik het in hem liggende of verborgen kapitaal aan producti­viteit recht laten wedervaren, hoe plaats ik hem op de juiste plaats in de arbeidswereld van het sociale organisme? Om hierop te antwoorden is een wereldbeschouwing nodig. Hiermee hangt samen de overwinning van de zelfverzorging. Deze druist in tegen het wezen van de economie die slechts kan gedijen, wanneer een ieder niet zo veel mogelijk wil hebben, maar zo veel mogelijk wil geven. De loonontvanger als zelfverzorger. De oriëntatie van de huidige sociale conflicten over loonsverbetering is niets anders dan het stil blijven staan bij de bewustzijnshouding van de zelfverzorger. De ijzersterke verankering van de zelfverzorgingshouding in de samenleving hangt samen met de wereldleugen die de huidige wereld beheerst als zou het menselijke geestesleven slechts een epifenomeen zijn, een uitwaseming van de eigenlijke materiële processen. De waanvoorstelling dat er voor de men een voor hem in materiële gestalte voorhanden werkelijkheid bestaat die af is, en dat hij zichzelf met deze werkelijkheid zou kunnen verzorgen. De waarheid is echter dat de menselijke oerbelevenis, de menselijke grondvaardigheid en hoofdtaak realisering en niet illusionering is. De mens realiseert in elk ogenblik van zijn waakbewustzijn de waarnemingen, die als incoherenties door middel van zijn zintuigen hem tegemoet komen, doordat hij de waarnemingen in zijn denken als een samenvattend geheel rangschikt. De zelfverzorgingshouding in het kennen en in het werken zijn bewust­zijnsmatig één en dezelfde zaak bezien van twee verschillende kanten. Geld als gerealiseerde geest. De relatie tus­sen kapitaalvorming, productie­middelen en persoonlijk krediet. Persoonlijk krediet maakt de dingen goedkoper, in tegenstelling tot het krediet op zakelijk onderpand dat, onder de voorwaarde dat een rechtvaardige prijs wordt gegeven, prijsverhogend werkt, omdat op braak liggende, onbewerkte grond rente wordt gegeven. Surplus kapitaal wordt daarmee in de grond opgehoopt en daardoor berok­kent deze krediet op 'onzakelijk' onderpand grote schade in het huidige econo­mische leven. De associaties hebben tot taak deze schade te voor­komen door de sturing van de kapitaalstroom, iets wat nu door de banken gebeurt, echter louter vanuit het gezichtspunt van het maximaliseren van de winst. Men kan echter ook de stroom van de arbeidende mensen sturen, iets wat een grootschalige omscholingswezen zou behoeven en waarmee tegenwoordig een begin wordt gemaakt. Hoe kunnen de transsubstantiatie-arbeid en de incarnatie-arbeid tegenover elkaar op de juiste manier afgewogen worden om daardoor de rechtvaardige prijs in het sociaal-organische gebeuren te behalen? Rudolf Steiners alomvattende antwoord uit zijn Kernpunten van het sociale vraagstuk. De blindheid voor de waardevorming van de geestelijke arbeid berust op het materialistische bijgeloof in onze tijd, die met de realiserings- en werkelijkheidsblindheid samenhangt. Datgene wat Rudolf Steiner als de sociaal-organische begrip­pentriniteit beschrijft, betalen-lenen-schenken, kan überhaupt niet in het sociaal-organische proces ondergebracht worden, indien niet erkent wordt dat de incarnatie-arbeid, de waardevorming van W2, minstens dezelfde betekenis heeft als de transsubstantieve W1. De juiste beoordeling van de rol van de geest in het sociaal-organische proces door het recht heeft een prijsverlagende werking.

 

Samenvatting van de 3de voordracht van 15 december 1974

Samenvatting van de beide grondzuilen die de hele cursus dragen en uit welks samenwerken en ineenvlechten de rechtvaardige prijs zich dient te vormen. De sociaal-organische begrippentriniteit betalen - lenen - schen­ken met het oog op de immanente drieledige com­ponent die aan het eco­nomische leven ten grondslag ligt. Over schenken in de sfeer van het koopgeld, schenkingen aan creatieve mensen in het vrije geestesleven, en aan het rechtsleven opdat associaties zich kunnen vormen. Het overdragen van productiemiddelen op grond van associatief gevormde oor­delen aan de meest capabele mensen. Bij deze schenkingen komt het aan op het verzorgen van het vrije geestes­leven; gaat deze verzorging achteruit, is dat de reden dat te weinig geschonken wordt en te weinig kennis daarvan voorhanden is. Citaat uit de cursus. Nadere beschouwing over de begrippentriniteit van betalen - lenen - schenken: hoe werkt deze triniteit samen en in elkaar en hoe vindt dit in elkaar werken zijn neerslag wederom in de prijsvorming? Hier bestaan er in het huidige economische leven de meest verschillende prijsvervalsende invloeden. Over de belangrijkste prijsvervalsende factor: het loon dat als de prijs voor de arbeid wordt beschouwd. Arbeid kan echter niet gekocht worden, arbeid is voorwerp noch koopwaar wat men gebruiken kan, integendeel, het is iets dat met het geestelijke wezen van de mens samenhangt. Ook transsubstantieve arbeid is afkomstig van een incarnatieproces, van een naar binnen halen van geestelijke vermogens en van een uitstralen daarvan. De ondernemer koopt van de arbeider niet de arbeid maar het product dat hij vervaardigt. Wat is de juiste verhouding van W1 en W2? Beschouwing over deze twee tegen elkaar aanlopende stromingsprocessen in het sociaal-organische totaalverband en de rol daarin van het ondernemerskapitaal. Deze voortdurende tegenstroom van twee stromingen die in elkaar overgaan, hun verloop in een tegenover­gestelde richting, maakt het hele sociaal-organische proces uit, en de veref­fening van beide stromingen die bij het samen- en tegen­werken der beide polaire processen ontstaan, is een van de belangrijkste sociaal-orga­nische taken die de associaties te vervullen hebben. Doordat op de juiste wijze in deze hele stroom de kapitaalstromen bestuurt worden, ontstaan rechtvaar­dige prijzen. Het op Adam Smith teruggaande vooroordeel dat rechtvaar­dige prijzen helemaal vanzelf op de markt ontstaan, en dat men verder niets zou kunnen doen dan er voor te zorgen dat er een vrij spel van aan­bod en vraag heerst. Rudolf Steiners uiteenzetting met Smiths formule, die hij een beperkte gegrondheid toekent, en de drie handelaren-, producenten- en consumentenvergelijkingen die hij in de cursus Wereld­economie heeft opgesteld. Het begrip geldprijs in het inflatietijdperk leidt tot de kwestie van de leeftijd van het geld. Pauze. Kort antwoord op een twee tussen­vragen. Via de behoefte aan een evenwichtige, stabiele geld­waarde, geld­depreciatie en geldrevaluatie naar het begrip van oud en jong geld bij Rudolf Steiner. Heeft men ingezien dat geld alleen gedekt kan zijn door de in sociaal-organische zin bruikbare productiemiddelen, dan ziet men ook in dat geld zowel vergaan alsook ontstaan kan. Zo komt er dynamische stabiliteit in het economische proces. Over de functie van associaties. Nog een andere formule die Rudolf Steiner geeft over de vorming van de juiste prijs door het juiste afwegen der beide waardesoorten. Over een mis­verstand bij de W2 formule. Het valuta­probleem en de valutafactor Bo:Be, het quotiënt van bruikbare bodem­oppervlakte gedeeld door het bevol­kingscijfer. Ieder lid van de bevolking op aarde zou zo veel aan bodem­oppervlakte ter beschikking moeten staan als uit dit quotiënt resulteert en het zou als minimum behoefte zoveel ten goede moeten komen als met de waarde van de hem toekomende gemid­delde bodemoppervlakte overeen­stemt. De tegenwerping: indien dit geldig wordt, een van de belangrijkste, machtigste drijfveren, arbeid voor winst, verdwijnt. Zonder arbeids­prikkels zouden de mensen niet meer werken. In het moderne, helemaal uitgewerkte sociale organisme is de winst net als vroeger de doorslag­gevende prikkel, niet echter in egoïstische zin, maar winst aan productiviteit. Een laatste beschouwing vanuit twee gezichts­punten. De sociaal-organische transsubstantiatie behoeft een gemeen­schappelijk be­wustzijn in de zin van de Kerst­conferentie 1923 in Dornach, Zwitserland ter heroprichting van de algemene Anthroposofische Vereni­ging door Rudolf Steiner en de zijnen. Deze bijeenkomst wijst op de fun­damentele sociale factor van de toekomst, op de vorming van een gemeen­schappelijk bewustzijn dat meer in zichzelf kan opnemen dan de som van de individu­ele bewustzijnsdragers. Daarom wordt de sociale hoofdwet als die van het occultisme gekenmerkt: het aanwezig worden van een hogere, bovenaardse bewustzijns­potentie in de zich voltrekkende schenkingen. De andere grote prestatie-impuls heeft met het vrijheids­bewustzijn te maken, waarvan de grondslag het uit de psychische observatie blijkende feit van de realisatievaardigheid van de mens is. Het gemeenschapsbewustzijn in de zin van de sociale hoofdwet is een toe­komstbewustzijn dat naar het pas ontstane sociale kunstwerk wijst, terwijl het vrijheids­bewustzijn uit het verleden van de geestelijke wereld schept, waaruit de mensen hun vrije scheppings­impulsen en steeds nieuwe drijfveren voortbrengen. In dit sa­menstromen der beide fundamentele arbeidsimpulsen en -prikkels vereni­gen zich wederom W1 en W2, ze moeten in associatieve advies­organen samenstromen, waarin dan een steeds vernieuwende rechtsvorming plaats­vindt, waarin een werkelijke rechtvaardigheid bij het uitbalanceren der beide waarden tot de recht­vaardige prijs leidt. De redding van de arbeids­wereldeconomie en de sociale gemeenschap is een vervlechting van asso­ciaties over de hele aarde waarin gemeenschapsbewustzijn en vrijheids­bewustzijn, productie- en scheppingsbewustzijn zich in de mensen treffen en beraden kunnen omdat ze spreekvaardig zijn geworden.

 

 

1ste voordracht van 14 december 1974

 

Zeer geachte aanwezigen, beste vrienden,

De opgave van deze bijeenkomst dit weekeinde is, zoals bekend, de studie van het thema "De rechtvaardige prijs". Daarmee is in alle bescheidenheid een soort inleiding bedoeld op de zogenoemde Cursus Volkshuishouding [1] van Rudolf Steiner. Ik zeg zogenoemde Volkshuishoudingcursus, daar het hierbij gaat om de voordrachten die Rudolf Steiner op verzoek van vooral studenten in staatseconomie in augustus 1922 in Dornach heeft gehouden. Hoewel in de tekst van de voordrachten meermaals de woorden volkshuishouding en economie voorkomen, zou hij echter deze reeks voordrachten waarschijnlijk niet zo betiteld hebben. Hij heeft deze woorden zelf in de mond genomen, maar zonder twijfel slechts in die zin dat hij, zoals gewoonlijk, aan de bewustzijns-, levens- en ontwikkelingssituatie van degenen aanknoopte die destijds de overgrote meerderheid van zijn toehoorders vormde. En als men zich eraan herinnert dat deze cursus werd gehouden op verzoek van een dergelijk publiek, dan kan men begrijpen waarom deze titel waarschijnlijk niet terug gaat op Rudolf Steiner zelf. Inhoudelijk is het totaal onmogelijk om van een "Cursus Volkshuishouding" te spreken, omdat het een cursus is over wereldeconomie, of preciezer gezegd, wereldeconomie als sociale organica. Zoiets dergelijks zou volgens de inhoud de titel van deze voordrachten moeten zijn, die inderdaad laten zien dat het sociaal-economische leven zich alleen met het oog op de wereldeconomie van onze tijd kan ontplooien.

Ik heb misschien met een iets te grote durf de titel van de rechtvaardige prijs gekozen, toch ligt daaraan, als ik iets persoonlijks mag zeggen, een lang gekoesterde wens ten grondslag. Al een aantal jaren wilde ik een seminar geven over dit thema als een inleiding op de sociale organica. Dat kwam destijds niet tot stand, omdat degenen die mee moeten hadden helpen de voor de hand liggende tegenwerping maakten – zulke tegenwerpingen zijn altijd mogelijk – dat alvorens men zich met de moeilijkste zaken gaat bemoeien, men zich toch eerst met wat meer eenvoudige problemen zou moeten bezighouden.

Nu zal echter iedereen die de cursus kent, weten dat daarin over niets anders gesproken wordt dan over de rechtvaardige prijs. Deze problemen, die in grote verbanden worden behandeld, kunnen alleen begrepen worden, indien men ze als toelichtingen op dit ene grondprobleem begrijpt. Die tegenwerping was misschien destijds toch niet helemaal terecht, maar men kan daarmee natuurlijk initiatieven doen verflauwen.

Nu blijkt direct of indirect uit elke zin dat deze cursus zich bezig houdt met de kwestie van de rechtvaardige prijs, en tijdens onze studie dezer dagen zal, denk ik, dat ook inhoudelijk duidelijk worden. Ik zou het echter toch ook graag met de eigen woorden van Rudolf Steiner willen staven, doordat ik, met Uw voornemen, enkele citaten voorlees uit de voordrachten van deze cursus, daar het mij na aan 't hart ligt U vooral met de eigen woorden van Rudolf Steiner bekend te maken of daaraan te herinneren. U zult ze wel alle kennen, maar bij ons gemeenschappelijk streven zijn er altijd redenen om zich tot deze oerwoorden van Rudolf Steiner te wenden. Hoort U eerst alstublieft eens hoe Rudolf Steiner overduidelijk tot uitdrukking brengt dat hij in deze14 voordrachten over niets anders spreekt en wil spreken dan over de rechtvaardige prijs.

U vindt dat meteen in de 2de  voordracht – de eerste is eigenlijk een grootscheeps preludium, pas in de 2de  voordracht worden de concrete problemen echt aangepakt – bij het begin: (02.0001)[2] "De prijskwestie is eigenlijk de kwestie waarop uiteindelijk de belangrijkste uiteenzettingen over volkshuishouding moeten uitlopen"; hier komt het woord volkshuis- houding voor, hoewel in de cursus staat dat dit in wereldeconomie is overgegaan, - "want in de prijskwestie culmineert alles wat in de economie eigenlijk aan impulsen, aan krachten werkzaam is". Daar is al bij het begin gezegd dat erover niets anders gesproken zal en kan worden dan over de rechtvaardige prijs. Iets later wordt het prijsprobleem het allerbelangrijkste genoemd. Alles komt erop neer dat men tot een voorstelling van de rechtvaardige prijs binnen het economische proces kan komen. Natuurlijk is met zo'n formule –  omtrent de rechtvaardige prijs eigenlijk een hele reeks formules –  zeker niets meer gegeven dan een abstractie, maar toch in deze abstractie de hele volkshuishouding, ten minste schetsmatig, te verwerken, zal onze taak in deze voordrachten zijn. Rudolf Steiner benadrukt steeds weer hetzelfde: men moet zich ervan bewust maken welke processen tot prijsvorming leiden. Alle processen zijn prijsvormend en in een sociale organica komt het erop neer zich een bewustzijn te verschaffen omtrent deze prijsvormende functie. In een latere voordracht hoort U bij voorbeeld de volgende woorden (07.01): "Wij hebben nu verduidelijkt hoe het hele economische proces zodanig verloopt dat als stuwende, als beweeglijke factoren daarin zijn: koop, respectievelijk verkoop, lening en schenking. Het moet duidelijk zijn dat zonder dit in elkaar spelen van lenen, schenken, kopen onze economie niet kan bestaan. Het gaat er alleen om welke rol deze factoren binnen de prijsvorming spelen. Want pas als we inzien hoe deze factoren in de prijsvorming spelen, zullen we tot een soort formulering van het prijsprobleem kunnen komen." Telkens hecht Rudolf Steiner er weer de grootste waarde aan om de aandacht op de centrale rol van het prijsprobleem te vestigen.   

Staat U mij toe nog een paar korte documenterende citaten eraan toe te voegen: (07.06) "Datgene wat überhaupt in de algemene economie – laat mij in de sociale organica zeggen – "wordt bewerkstelligd, berust namelijk veel meer op de wederzijdse prijsstijgingen en prijsdalingen dan op iets anders. Op het wederzijdse stijgen en dalen van de prijzen berust immers datgene wat de moeilijkheden van het [dagelijkse] leven in de sociale organica oplevert. Of uiteindelijk de producten over het geheel stijgen of dalen in prijs – als ze alle gelijkmatig zouden stijgen of dalen zou dat de mensen eigenlijk maar weinig kunnen schelen. Wat hun interesseert is, dat de producten in verschillende mate stijgen of dalen in prijs. Dat is immers iets wat, ik zou zeggen op tragische wijze nu door de tegenwoordige economische verhoudingen te voorschijn komt" – dat was in het jaar 1922, hij zou het ook voor het jaar 1974 [of 2006] kunnen zeggen, we hoeven het helemaal niet anders te formuleren –  "doordat de producten op de meest verschillende manieren in prijs stijgen en dalen –  stijgen en dalen met name de geldwaarden zelf," – dat bemerken we nu ook heel duidelijk – "waarin echter eenvoudigweg een vroegere reële waarde is bewaard. Daardoor wordt tegenwoordig de menselijke samenleving inderdaad een volledige chaos - men zou ook kunnen zeggen: de samenleving wordt volledig hergroepeert. Dat gaat vandaag de dag nog in veel grotere mate op als toentertijd. We hoeven geen woord te veranderen, zouden alleen nog kunnen zeggen: wat destijds tot op zekere hoogte gold, geldt tegenwoordig in de grootst mogelijke omvang.

Nog een citaat: (08.01) "Ziet U, omdat we wellicht reeds ingezien hebben dat in deze economische beschouwing de prijskwestie het belangrijkste is, gaat het er om de prijs te bezien zoals ik nu heb aangetoond: namelijk dat de prijs ons eigenlijk aangeeft, al naar gelang hij stijgend of dalend dan wel stabiel is, of volgens een bepaald gevoel voor bepaalde producten te hoog of te laag is, dat de prijs ons aangeeft of de dingen in het economische organisme in orde zijn of niet. Want dat is wat aan de associaties" ­– dus aan verenigingen van in het sociaal-organische proces staande mensen – "moet worden toebedeeld: volgens de barometer van de prijsstanden een oplossing vinden voor wat er in het overige economische leven te doen staat."

En nog een laatste citaat over deze zaak: (14.09) "Deze prijsvorming is datgene waar het in de eerste plaats op aankomt. En dat we daarbij niet op iets terug hoeven te gaan wat geheel onbepaald is, zult U inzien als U alles terug volgt tot die waardeverhouding die voor de grondbewerking teweeg wordt gebracht door de verhouding van het bevolkingscijfer tot de bruikbare bodemoppervlakte." Dat is een veelomvattend betoog waarin eigenlijk alles wordt samengevat wat over de prijskwestie wordt gezegd en waarvan we ons geleidelijk bewust moeten maken. (14.09) "In deze verhouding – bevolkingscijfer tot bodemoppervlakte – vindt U wat oorspronkelijk aan de vorming van toegevoegde waarde ten grondslag ligt. Immers, alle arbeid die verricht kan worden, uit de bodem moet komen, want dat heeft iedereen nodig, en voor degenen die vanwege hun geestelijke prestaties de [nodige] arbeid uitsparen, moeten anderen dit er nu eenmaal bij presteren." Daarop zal ik in het verloop van onze gemeenschappelijke overwegingen nog terug moeten komen.

Samenvattend zegt Rudolf Steiner dus dat de hamvraag van de economie, prijsvorming eigenlijk bestaat in het kijken naar de verhouding van bodemoppervlakte tot bevolkingscijfer, want economisch handelen, zakendoen betekent eenvoudig: dingen die ter uitwisseling gefabriceerd zijn onder de mensen brengen; en de ruil onder de mensen krijgt gestalte in de prijsvorming. Deze prijsvorming, dat moet 't zijn waar het op neer komt. Alle inspanningen voor deze voordrachten zullen noodzakelijkerwijs vruchteloos blijven als ze niet tot een begrip leiden van de functie van het prijsvormend proces.

Binnen de ons ter beschikking staande tijd is een uitputtende behandeling van het probleem natuurlijk onmogelijk, maar misschien is het toch mogelijk aan te tonen dat ook deze cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner over sociale organica geenszins een cursus voor specialisten is, hoewel hij op hun verzoek tot stand is gekomen, maar dat alles wat Rudolf Steiner zegt slechts een bepaalde opvatting van de totaliteit is. Rudolf Steiner zegt altijd hetzelfde in zijn totaliteit, maar altijd vanuit nieuwe gezichtspunten. Het grandioze van deze cursus is dat er een alomvattende visie wordt ontwikkeld over mens, wereld en kennis vanuit het wellicht meest interessante gezichtspunt dat er überhaupt is. Daarom hoop ik dat de kleine aansporing die wij elkaar kunnen geven, ertoe zou kunnen leiden om in de loop van het volgende jaar misschien een hele week bijeen te komen om deze cursus voordracht na voordracht door te nemen.

Alvorens we ons echter aan de eigenlijke arbeid zetten, zou ik toch nog graag iets anders naar voren willen brengen om nog meer het karakteristieke van deze cursus van Rudolf Steiner qua originele inhoud en toon in herinnering te roepen.

De cursus, wellicht meer dan alle andere cursussen, maar in ieder geval ten minste even veel, vereist een bepaalde denkwijze, en wil zelf een instrument voor de scholing van deze bepaalde denkwijze zijn, namelijk van het levende denken. Maar tegelijk is deze cursus in elke zin ook de verwijzing, de soms werkelijk klagende verwijzing naar de grote mate waarin het de huidige mensheid aan dit beweeglijke denken ontbreekt, en hoe weinig de huidige mensheid bereid is het nodige te ondernemen om deze beweeglijke denkwijze te ontwikkelen.

En misschien willen we ons toch ook de woorden met hun vermanende, werkelijk diep pijnlijke toonval voor de geest halen, waarin Rudolf Steiner dit feit benadrukt. Wij horen daar bij voorbeeld de volgende oproep: (04. 10) "Dat is tegenwoordig zo oneindig treurig aan de situatie waarin wij verkeren, dat we als gevolg van het feit dat door de eeuwen heen de mensheid aan vast omlijnde begrippen gewend is geraakt, begrippen die niet van toepassing zijn op een proces, eenvoudig niet in staat zijn te komen tot wat vandaag als een hoogst noodzakelijke eis voor ons staat, namelijk dat wij met onze begrippen in beweging komen om economische processen te doordringen. Dat is wat er verworven moet worden: de beweeglijkheid van het denken om een proces als zodanig van binnenuit te kunnen doordenken," – het processuele denken dat niet alleen aan de leiband van de oorzaak-en-gevolg relatie, aan de leiband van de causale genese, naar de gevolgen van de daaraan ten grondslag liggende veronderstelling kijkt, maar naar de processen zoals circulatie, metamorfose, een denken dat ernaar leert kijken dat één en dezelfde zaak tegelijk hetzelfde en iets anders is; bij voorbeeld dat een koopwaar weliswaar overal waar deze in het economische proces voorkomt koopwaar is, maar heel verschillende waarden heeft, prijsstanden veroorzaakt en vereist, natuurlijk ook naarmate in welke geografische en processuele plaats van het gehele proces de koopwaar voorkomt; dat ze tegelijk met een oerbeeld identiek is dat zich in vele metamorfosen presenteert, en dat hetgeen van haar in een verschijningsvorm van oorzaak en gevolg kan worden gevonden, slechts een voorbeeld is van haar oorspronkelijke gehalte en wezen.

Nu nog een woord, waarvan de stemklank eigenlijk in dezelfde toonaard klinkt: (08.09) "Het is eigenlijk uitermate treurig, zou ik willen zeggen, dat in onze tijd geen begrip te vinden is voor iets wat in de grond van de zaak zo eenvoudig en terzake is. Want du moment dat hier werkelijk begrip voor is, kan de zaak niet pas overmorgen maar al morgen voor elkaar zijn. Want het gaat er echt niet om radicale hervormingen op touw te zetten, maar om in elk apart geval een associatieve fusie aan te gaan." Rudolf Steiner bedoelde dat dit weliswaar in elk apart geval niet vandaag, maar morgen al vanuit de concrete omstandigheden tot stand zou kunnen worden gebracht, waarvoor echter, zoals deze hele cursus aantoont, toch een reeks inzichten in het beweeglijke denken noodzakelijk zijn: "Daarvoor hoeft men slechts de wil op te brengen en er begrip voor te ontwikkelen." – Op begrip komt het in wezen toch neer. –  "Dat is het juist waardoor een mens inderdaad zo smartelijk word geraakt, waar inderdaad het economische denken met het morele en, ik zou willen zeggen, met het religieuze in zekere zin samenvalt; want het is voor mij bij voorbeeld totaal onbegrijpelijk hoe een dergelijke economische benadering voorbij heeft kunnen gaan aan – laten we zeggen –  degenen die officieel de godsdienstige behoeften van de wereld verzorgen." – Dat de driegeleding aan de leidende figuren in het bedrijfsleven voorbij kon gaan, dat is misschien nog wel begrijpelijk, maar dat ze spoorloos aan degenen voorbij kon gaan die voor het religieuze leven van de mensheid te zorgen hadden, dat is volstrekt onbegrijpelijk. – "Want het staat toch buiten kijf dat in de loop van de nieuwe tijd gebleken is, dat onze economische verhoudingen niet meer beheerst worden, dat de feiten uitgegroeid zijn boven datgene wat de mensen konden beheersen, zodat wij vóór alles voor de vraag staan: hoe kan dat allemaal beheerst worden? Het moet echter door mensen beheerst worden en wel door mensen in associaties beheerst worden," evenwel, zoals uit de voorafgaande woorden blijkt, vanuit een bepaald religieus moreel aspect.

Een ander citaat: (14.10) " ... uit de praktijk van het leven" – zoals die nu eenmaal vandaag is, is langzamerhand het waarachtige verdwenen – "daardoor komt uit het waarheidswoord de frase, uit het rechtsgevoel het conventionele en uit de praktijk van het leven de loutere levensroutine. En wij komen uit deze drievoudige onwaarachtigheid, frase, conventie en routine er niet uit, als we niet de wil ontwikkelen om werkelijk in de dingen onder te duiken en van binnenin erop toe te zien hoe ze eigenlijk in werkelijkheid gestalte krijgen."

Tot deze moedvatting, die tegelijk cognitief, religieus-moreel en daardoor rechtsvormend van aard is, behoort ook een opheldering van het bewustzijn, zoals Rudolf Steiner dit ook in een lapidaire zin tot uitdrukking brengt, waar hij zegt dat alles wat aanvankelijk in instinctieve processen verloopt in het verstand zou moeten worden geheven. Het sociaal-organische proces is een proces van bewustwording en bewustmaking.

Wij willen proberen juist de laatst voorgelezen citaten nog een keer in hun verband te overzien, daar het citaten zijn die ik zo uitgekozen heb dat ze naar mijn overtuiging en gevoel van begin af aan een overzicht over het geheel van deze sociaal-organische cursus geven.

Ik ga uit van het laatstgenoemde waar er sprake is van de noodzaak van bewustwording, juist dit hangt samen met het levende denken. Want we leven pas bewust in ons eigen cognitief gedrag en überhaupt in ons hele leven en in de ons omringende wereld, indien we ons bewust maken van de grote leugen die de huidige wereld beheerst; namelijk de leugen dat alles uit het dode zou zijn voortgekomen, dat het dode de vader van het leven zou zijn. Dit is inderdaad een leugen en een evidente onmogelijkheid, want een innerlijke, psychische observatie zou ons in ieder ogenblik kunnen aantonen dat er niets in de wereld kan bestaan, minstens niet in zoverre het in ons bewustzijn aanwezig is, dat ons tegemoet zou komen als niet afkomstig uit het levende. Dit is dus het fundamentele en de grondwaarheid, waarvan we ons ook bewust moeten maken, indien we deze cursus willen begrijpen, die ook aan de hele anthroposofie ten grondslag ligt dat namelijk niet de dood de vader des levens is, maar dat het levende van dien aard is dat het zijn sporen in een niet-levende werkelijkheid achterlaat. En de voortdurende inspanning, waarop het anthroposofische leven überhaupt berust en waarop het begrijpen van deze cursus moet berusten, bestaat er eigenlijk in dat wij overal bij de introspectie van onze eigen kennis- en levenshouding ons ervan bewust moeten maken dat een ongeordende waarnemingsstof door levende, archetypische begrippen geordend wordt door oerbeelden, die dank zij hun vitaliteit in staat zijn in verschillende waarnemingsmatige situaties in zekere zin te verstarren, te kristalliseren, net zoals een plant, die als een archetypisch wezen zich in de verschillende metamorfosen en fasen van haar ontplooiing slechts als voorbeeld present is, terwijl het plantaardige als oerbeeld van dien aard is, dat aan deze exemplarische verschijningsvorm iets ten grondslag ligt dat niet voorstelbaar is en in de zin van de uiterlijke, fysieke waarneming ook niet te observeren valt.

Dit is eigenlijk het fundamenteel vereiste van de bewustwording waaraan overal als de absoluut noodzakelijke voorwaarde moet zijn voldaan om ook maar het eenvoudigste woord van Rudolf Steiner te begrijpen. Dit houdt in dat aan datgene wat in een bepaalde gestalte voor ons aanwezig is in ons bewust ontologisch kenvermogen er in deze hoedanigheid en vormtoestand wederzijds vormende, levende krachtenvelden ten grondslag liggen, die in deze verschillende metamorfosen verstarren en ze als voorbeelden van hun ware vitaliteit achterlaten. Dat is dus wat met deze bewustmaking en dit levende denken bedoeld is. Dat is de grondwaarheid waarvan zich de mens als denkende mens bewust moet maken, dat hij de moed maar ook het observatievermogen moet hebben tot protest tegen de huidige wereldleugen die de hele huidige wereld beheerst dat de dood des levens vader is.[3]

We zijn echter niet alleen denkende maar ook sprekende mensen. En alles komt er op aan dat we met elkaar spreken en het met elkaar eens worden. Dat kunnen we echter alleen als we in "overleggemeenschappen" bijeenkomen waarin de individuele deelnemers hun ervaringen en vaardigheden ter beschikking kunnen stellen, zodat daaruit een omvattende oordeelsvorming tot stand kan komen. Deze adviesinstanties, waarin mensen als sprekende wezens in de ruimste zin van het woord kunnen optreden en samenkomen, noemt Rudolf Steiner "associaties".

En net zoals de levende mens tot de waarheid van het leven verheven wordt in een wereld van oerbeelden, die in het geestelijke [gebied] boven zijn begrensde persoonlijkheid een rijk van universele wezens weven en vormen, en de mens dit boven hem zwevende en toch dicht bij hem zijnde universeel wezensweven eigenlijk aanvoelt, zo beleven de mensen die met elkaar kunnen spreken dat zij in een gemeenschap zijn waarin ze kunnen spreken, dat ze met elkaar een gemeenschappelijke taal spreken en eigenlijk dan pas gezamenlijk ontdekker van de taalgemeenschap zijn, en zodoende ook nog eens verheven worden in de geestelijke sfeer van de overeenstemming, waarin zij nog meer boven zichzelf verheven zijn dan in het beleven van de wereld der oerbeelden in de waarheid.

En nòg hoger worden ze verheven als ze er zich bewust van maken dat ze ook handelende, lopende mensen zijn die de sociale werkelijkheid betreden. Bij dit gemeenschappelijk betreden van de sociale werkelijkheid als lopende mensen worden ze een derde keer en nog hoger boven zichzelf verheven. Als zij dit betreden van de sociale werkelijkheid uitgaande van de waarheid dat het leven en niet de dood de oorsprong van het leven is, dat de mogelijkheid tot overeenstemming onder mensen het recht vormen kan en vormen moet, als ze door deze beide verheffingen van hun bewustzijn gezamenlijk de sociale werkelijkheid willen betreden, dan verwerkelijken zij in deze sociale werkelijkheid niet alleen datgene wat boven hen engelachtig als waarheid zweeft, noch alleen datgene wat zij met elkaar bespreken en wat als de geest van een taalgemeenschap boven hen zweeft; maar dan komen zij tot dat religieuze bewustzijn waarop Rudolf Steiner met de woorden duidt, dat de tijdgeest in mensen die met elkaar de sociale werkelijkheid willen binnengaan, aanwezig kan en wil worden.

We kunnen dat vervolgens in een beeld tot uitdrukking brengen. U bent vast in deze herfst of winter wel eens met een gevoel van diepe innerlijke ontroering langs de omgeploegd akkers gegaan en daarbij gemerkt hoe de opgeworpen aarde met haar bruine en zwarte tinten te voorschijn komt, omgeven door het groen van de winterweide, en zult dan over deze akker de zaaier hebben zien gaan. Daarmee spreek ik al behoorlijk beeldend, want zaaien wordt nu meestal mechanisch gedaan. Maar als men een geploegde en ingezaaide akker ziet, stelt zich toch het beeld van de zaaier voor ogen die over de akker heen is gegaan en het zaad heeft uitgestrooid, een zaaier die werkelijk nog een zaaier is. Voor een zaaier – en misschien ook tegenwoordig nog wel – is het absoluut onmogelijk aan de wereldleugen te geloven dat de dood de vader des levens is. Deze zaaier leeft in die oerbeeldachtige begrippen die aan alle werkelijkheid ten grondslag liggen, hij beleeft zichzelf in deze oerbeeldachtige vitaliteit van de wereld als één van haar geledingen en vanuit dit bewustzijn van de vormgevende geestelijkheid van de reële geest, die niet in gevolgketens verstart is, laat bij het zaadje in de opgeworpen akker vallen. De zaaier is eigenlijk de meest reële representant van het levende begrip en diens waarheid die ik mij kan voorstellen, en voor hem is het een onmiddellijk ervaren levenswaarheid dat menselijke behoeften en vaardigheden voortkomen uit dit binnen een de werkelijkheid vormende waarheidswereld staan, en dat uit het meevormen binnen deze waarheidswereld de ware producten ontstaan die de menselijke levensbehoeften bevredigen.

Hier is die stroom in het leven actief waardoor de koopwaren als natuurproducten worden gedragen, waarin deze koopwaren zwemmen zoals bloedlichaampjes in de bloedomloop en waarin deze van hun natuurlijke zwaarte ontdaan worden naarmate de reële geestelijkheid in deze waarachtige vormende geestesstroom hen de stijgkracht, de verlichting van hun loutere natuurlijkheid geeft, waardoor ze tot voorwerpen kunnen worden die de behoeften van mensen bevredigen. Zo wandelt dus de zaaier als een representant van de waarheid over het veld en al doende is hij niet alleen een denkend maar ook een handelend mens, die de zaadkorrels uitstrooit als een mens die samen met andere mensen in de praktijk van het leven staat, en die er zich van bewust is dat hij voor andere mensen handelt en dit slechts kan doen, omdat andere mensen voor hem handelen. En doordat hij als een denkend mens, als representant van de levende waarheid binnen de van de reële geest doordrongen natuurprocessen staat, staat hij daarin als een wezen verantwoordelijk voor de uit 't verleden stromende vormkrachten van de geest. Maar doordat hij anderzijds binnen de gemeenschap van mensen staat voor wie hij handelt en die voor hem handelen, zodat hij dus in de zin van de wederkerigheid zijn zaadkorrel in de voren kan laten vallen, doordat hij al doende niet alleen een denkend maar een lopende, een in de levenspraktijk staande en daarin handelende mens is, is hij een representant van de toekomst. Hij realiseert enerzijds het verleden van de geest steeds opnieuw doordat hij weet het reële vormgevingsgebeuren van de levende geest deelachtig te zijn, en hij haalt als een over de voren gaande, de zaadkorrel vallen latende mens in dat gebeuren de toekomst erbij, zoals deze onder mensen kan ontstaan. En dit samenstromen van verleden en toekomst, van denken en lopen of handelen, geeft hem eigenlijk de mogelijkheid het met andere mensen eens te worden, want men kan alleen met anderen het eens worden als men een denkend en lopend wezen is, als men bewust wordt van de transsubstantieve geest die zich vanuit de wereld van het verleden voortzet in het tegenwoordige van de mens, en als men er anderzijds van bewust wordt hoe zich de toekomstige geest wil incameren.

Realisering uit het verleden en omvorming door futurisering, het in elkaar grijpen van beide maakt het ontstaan mogelijk van de humanisering, de vermenselijking van de samenleving, als een proces van rechtsvorming die alleen gestalte kan krijgen in mensen die met elkaar kunnen spreken, het met elkaar eens kunnen worden, elkaar kunnen verstaan, overleg kunnen plegen, sociaal-organische oordelen kunnen vellen.

Staat U mij toe dat ik deze inleidende, voorbereidende beschouwingen nog een even voortzet. Ik zou graag nog een ander punt ter voorbereiding onder uw aandacht willen brengen, namelijk dat deze sociaal-organische cursus een nieuwe conceptie van de driegeleding presenteert overeenkomstig de sociale en cultuurhistorische situatie die reeds in 1922 anders was dan de tijd waarin de driegeleding geïnaugureerd werd en die vandaag de dag helemaal anders is. De driegeledingsimpuls is daardoor echter niet ongedaan gemaakt, maar op een hoogst interessante wijze omgevormd, en wel op een wijze die ook voor ons vandaag, naar ik geloof, van allergrootste belang is.

Met de eigen woorden van Rudolf Steiner kan aangetoond worden op welke wijze deze cursus een metamorfose van de driegeleding is. Al in de eerste voordracht zegt Rudolf Steiner: (01.05) "En daarom ligt de zaak vandaag zo, dat men moet zeggen: Spreekt men tegenwoordig weer tot persoonlijkheden zoals destijds, dan kan men niet meer in dezelfde termen spreken als toen," – toen de driegeleding geïnaugureerd werd –  "nu is een andere taal nodig. En dat is wat ik U hier in deze voordrachten zou willen geven. Ik zou U willen laten zien hoe men nu opnieuw over de vraagstukken moet denken, met name wanneer men jong is en nog mee kan werken aan wat eenmaal in de nabije toekomst gestalte moet krijgen."

Daarmee is alleen gezegd: op de manier spreken over de driegeleding toen deze geïnaugureerd werd kan vandaag niet meer. Daarmee is de driegeleding niet opgeheven, integendeel, het komt er op aan zich ervan bewust te maken op welke wijze ze in een nieuwe gestalte onder mensen werkzaam en begrepen kan worden. En daar is de beslissende zin de volgende: (08.06) "We hebben dus binnen het economische proces zelf een geleding gevonden die een driegeleding is. Nu zal het er dan om gaan over deze driegeleding op de juiste manier te denken."

Dat is de beslissende zin: Toen de driegeleding werd geïnaugureerd, ging het om een situatie van de allergrootste economische, politieke en culturele omwentelingen, het was de ineenstortingperiode na de eerste Wereldoorlog. Toen kwam het er op neer de drie geledingen van het sociale organisme te verzelfstandigen en deze in hun verzelfstandiging in een juiste relatie tot een samenwerking te brengen. Dat was dus het moment geweest om vanuit deze driegeleding van het sociale organisme en binnen deze driegeleding, deze waarachtige geleding van het sociale organisme, de juiste plaats en functionaliteit voor het economische leven te vinden. Dit moment werd jammer genoeg verzuimd, het vruchtbare moment werd niet erkend en opgepakt. De tijd is verder gegaan en Rudolf Steiner zegt: Omdat de dwangverhoudingen en automatismen in economisch, politiek en monetair opzicht veel verder toegenomen zijn, kunnen we nu niet meer zoals toen spreken. De situatie is al lang niet meer zo open als destijds, toen door direct aan te sluiting bij de driegeleding van het sociale organisme vooruitgang geboekt kon worden. Nu moeten we zien hoe binnen het economische leven deze drie componenten, het eigenlijke economische, het rechtelijke en het geestelijke aangelegd zijn en hoe door hun onjuist samenwerken eigenlijk alle moeilijkheden binnen het economische en sociale leven ontstaan. Wij moeten vanuit het economische leven de driegeleding op een zodanige manier ontwikkelen dat we onderkennen: binnen het economische leven werken deze drie componenten samen; wij kunnen echter niet tot een juiste bewustwording van hun functionele betekenis doordringen, en daaruit ontstaan alle economische en sociale problemen.

De omvorming van de driegeledingsidee betekent dus dat het economische leven niet meer als een component binnen de verzelfstandigde drie componenten van het sociale organisme tot zijn recht kan komen, maar dat het erom gaat dat, willen we dit economische leven voor de ondergang behoeden, binnen de economie de driegeleding als de drie economische oerkrachten onderkent, in handen genomen en gestuurd moet worden.

Dit komt op vele plaatsen direct en indirect tot uitdrukking. Op één plaats staat er: (10.09) "En dat kunt U dan ook van de andere kant bezien. Ik heb U laten zien hoe bij een eenvoudige ruil, doordat het steeds meer en meer om geld gaat; of doordat ruil überhaupt erkend wordt, het economische leven daar onmiddellijk het gebied van het rechtswezen betreedt." De ene geeft, de ander neemt in het economische leven. Indien we ons hiervan bewust maken, zien we dat deze rechtscomponenten en deze rechtssfeer überhaupt niet weg te denken zijn, want bij het geven en nemen gaat het om billijke, rechtvaardige vereffening.

Daarbij komt het volgende: (10.09) "Op het moment dat er gezond verstand in de economie moet komen, gaat het er immers om dat men wederom datgene wat in het vrije geestesleven omgaat in de economie kan laten binnenstromen. Daartoe moeten de drie geledingen van het sociale organisme in de juiste verhouding tot elkaar staan, opdat ze op de juiste wijze op elkaar inwerken."

Het organiserende van het geestesleven, de rechtvaardigheid in het geven en nemen en het eigenlijke economische in het veredelen van natuurproducten: in deze zin heeft U dus in deze cursus een voortzetting en tegelijk een nieuwe inauguratie van de driegeledingsidee. Dit houdt in om het nogmaals te zeggen, dat het economische niet een component binnen het drieledige organisme is, maar dat het drieledige organisme een component is binnen het economische leven. Dat is de interessante nieuwe situatie die door deze cursus wordt gemarkeerd.

Nog een voorbereidende opmerking. Met dezelfde betekenis als het probleem van de rechtvaardige prijs gaat er nog een ander motief door de cursus heen, dat hetzelfde tot uitdrukking brengt en slechts een andere kant van dezelfde zaak is. Het is de sociale hoofdwet van het occultisme. Waarom "occultisme" zullen we later nog in overweging nemen. Het komt net als de idee van de rechtvaardige prijs overal voor in de cursus. Het is slechts de andere kant van de medaille; aan de ene kant staat "Rechtvaardige prijs", aan de andere "Sociale hoofdwet" als de echte gouden standaard van het sociale organisme. Deze sociale hoofdwet, die een bepaald gedrag van de zakenlieden in het sociale organisme en in de sociaal-organische verhoudingen betreft, is geen morele eis – dat blijkt met alle maar wenselijke duidelijkheid uit de manier waarop deze wet in de cursus figureert – integendeel, de sociale hoofdwet is een sociaal-organische observatie volgens natuurwetenschappelijke methode.

Luister eens hoe deze hoofdwet hier geformuleerd wordt, een geweldige, lapidaire formulering: (03.06) "Geen God, geen zedelijke wet noch een instinct eist altruïsme in het moderne economische leven, in het werken, in het produceren van goederen, maar gewoon de moderne arbeidsdeling. Dus een zuiver economische categorie vereist dat."

De sociale hoofdwet van de wederkerigheid is geen morele eis, maar een sociaal-organische observatie volgens natuurwetenschappelijke methode.

Het wordt bij voorbeeld ook op de volgende wijze geformuleerd: (03.05) "De tendens van de arbeidsdeling is dat helemaal niemand meer voor zichzelf werkt, maar dat iemand hetgeen hij verwerkt, allemaal aan de anderen moet doorgeven. Datgene wat hij  nodig heeft moet op zijn beurt weer naar hem terugkomen uit de maatschappij."

En een ander citaat: (03.07) "Ziet U, zo ontstaat voor ons een van de voornaamste en belangrijkste economische vragen: Hoe kunnen we arbeid-voor-verdienste uit het economische proces verwijderen? Hoe plaatsen we diegenen die vandaag nog steeds louter verdieners zijn op zo'n manier in het economische proces dat ze niet verdieners zijn, maar mensen die vanuit sociale noodzaak werken? Moeten we dat? Jazeker! Want als we dat niet doen, krijgen we nooit ware prijzen, maar valse prijzen. We moeten prijzen krijgen en waarden die niet van mensen afhankelijk zijn, maar van het economische proces, prijzen die voortkomen uit het fluctueren van waarden. De kardinale kwestie is de prijskwestie."

De prijskwestie moet opgelost worden door die maatregelen die in het economisch proces de waarden tot een juiste mate van fluctuatie en wederzijdse waardering brengen. Als dit gebeurt, is deze kwestie onafhankelijk van mensen; voordat het echter zo ver komt, is een menselijk gedrag nodig, namelijk dat van de wederkerigheid die door de arbeidsdeling gewoon feitelijk een plaats in de sociale organica heeft gekregen, waarvan de mensen zich echter vandaag als kernprobleem bewust moeten maken.

Daartoe een laatste citaat: (10.08) "Overzicht van het economische proces zal werkzaam zijn; het belang van de ander zal meegewogen worden in het economisch oordeel. Zonder dat kan namelijk geen economisch oordeel tot stand komen, zodat we uit de economische processen omhoog in de sfeer van de wederkerigheid van mens tot mens gedreven worden en in wat zich dan uit de wederkerigheid van mens tot mens verder ontwikkeld: in associaties werkzame, objectieve gemeenschapszin – gemeenschapszin die niet voortkomt uit een of ander gemoraliseer, maar uit de kennis van de noodzakelijkheden van het economische proces ... Het ontbreekt tegenwoordig niet aan mensen die rondlopen en zeggen: Onze economie wordt goed, ontzettend goed als jullie mensen maar goed worden. Jullie mensen moeten goed worden. Stelt U zich maar eens zulke mensen als Foerster [4] en anderen voor die overal rondgaan en prediken, dat als de mensen maar onzelfzuchtig worden, als ze de categorische imperatief der onzelfzuchtigheid vervullen, dan zal het met de economie wel goed worden! Maar zulke oordelen zijn eigenlijk niet veel meer waard dan: als mijn schoonmoeder vier wielen zou hebben en vóór een motor, dan is ze een autobus."

In de sociaal-organische cursus wordt een wagen gebouwd waarmee men zich misschien nog niet vandaag en ook niet overmorgen, maar wellicht toch morgen in beweging kan zetten op weg naar de toekomst.

 

2de voordracht van 14 december 1974

 

Ik zou graag de bijzonder lapidaire formulering van de sociale hoofdwet, die ik uit de cursus (03.06) al eerder heb voorgelezen, als een soort meditatief motto vooraan willen stellen: "Geen God, geen zedelijke wet, noch een instinct eist altruïsme in het moderne economische leven, in het werken, in het produceren van goederen, maar gewoon de moderne arbeidsdeling. Dus een zuiver economische categorie vereist dat."

Ik zou echter ook nog graag deze wet in zijn eerste formulering naar voren willen brengen. Deze staat in een van de drie vroege opstellen Anthroposofie en het sociale vraagstuk [5] die in 1905/06 verschenen zijn, maar wegens gebrek aan belangstelling niet voortgezet werden: "Het welzijn van een geheel van samenwerkende mens is des te groter, naarmate de enkeling minder aanspraak maakt op de opbrengsten van zijn prestaties, d.w.z. naarmate hij meer daarvan aan zijn medewerkers afstaat en naarmate meer van zijn behoeften niet uit eigen prestaties, maar door die van de anderen worden bevredigd."

Ik zou mij nu echter toch nog twee opmerkingen vooraf willen veroorloven. Vooreerst: ik heb U vanmiddag misschien met te vele citaten lastig gevallen. U zult zeggen, het helpt niet als je ze uit je hoofd kent, maar wel wanneer je op hun grondslag kunt werken. Daarvoor moet men ze echter kennen en het is van belang ze steeds weer te horen.

Men kan echter ook de vraag stellen: Wat betekenen de betogen van deze cursus, die zich immers oorspronkelijk tot toehoorders met een wetenschappelijke instelling heeft gericht, voor ons hier, die als een kring van mensen zonder speciaal economische interesse meer met algemene belangstelling toehoort?

Welnu, de beantwoording van deze vraag kan eigenlijk alleen door onze nu volgende gemeenschappelijke inspanningen worden gegeven. Toch kan er wellicht nog iets in 't algemeen daarover gezegd worden, in die zin dat juist op het praktische, economische gebied van het menselijke leven het juist steeds weer op de bewustzijnshouding aankomt, die zich steeds weer op dezelfde hoofdvragen oriënteert. Het gaat immers bij al het praktische gedrag in het economische en sociale leven om de volgende drie vragen:  

Hoe sta ik in de werkelijkheid? Deze eerste vraag wordt door velen niet als zodanig geformuleerd, maar ze wordt zo ondervonden als de vraag om zingeving: wat doe ik hier in het leven, waarom werk ik? Deze vraag kan voor de moderne, kennisvergarende, disponerende mens alleen begrepen en beantwoord worden als een vraag naar de werkelijkheid. Hoe is de werkelijkheid geaard? Is deze alleen iets causaal-genetisch, iets waarin de dood de oorsprong van het leven is, of is omgekeerd het geestelijke de oorsprong van het leven? Het is een bewustzijnskwestie, de vraag naar het levende denken, waartoe de cursus een praktische richtlijn geeft en indien men de cursus actief navolgt is deze een leergang van het beweeglijke denken.

            De tweede vraag is de vraag naar de brug naar  de andere mensen. Kunnen we elkaar nog begrijpen, het met elkaar eens worden? Dat is de vraag naar rechtvaardigheid,  de rechtsvraag. Hoe kunnen rechten ontstaan, hoe kunnen rechten onder de mensen tot stand komen als ze niet bij elkaar te rade gaan, elkaar niet begrijpen kunnen? Rechtsvragen zijn immers zulke kwesties die te maken hebben met beraadslagen, oordelen, elkaar vinden.

De derde vraag, die bij de zins- en de rechtvaardigheids- en begripsvraag aansluit, is de vraag die de zin voor individualiteit betreft; voor de eigen en vooral voor de individualiteit van de ander. Want in elk sociaal verband gaat het er om begrip voor de individuele aard van de tegemoet tredende mens te kweken. Hoe doe ik zijn of haar aard recht? En voor de individuele aard van de mij tegemoet tredende mens kan ik alleen een orgaan ontwikkelen als ik mijn eigen individuele aard op de juiste manier begrijp. In die zin is de cursus over wereldeconomie, of hoe je hem ook maar wilt noemen, een puur praktisch boek doordat het als een soort sociaal-wetenschappelijk meditatieboek gezindheids- en levensbeschouwingvormend werkt en daardoor een van de belangrijkste bijdragen levert juist voor de beantwoording van praktische levensvragen. In die zin heeft Rudolf Steiner zich reeds in dat opstel geuit dat de sociale hoofdwet in haar oorspronkelijke formulering bevat.

Mag ik wellicht daaruit nog deze zin voorlezen die in de genoemde richting wijst: "Het is nu eenmaal in de meest oorspronkelijke zin van het woord juist: met een stuk brood kan men alleen de enkeling helpen; een gemeenschap van mensen kan men alleen brood geven, indien men haar aan een levensbeschouwing helpt." [6]

 

Nu willen wij uitgaan van de nieuwe formulering van de driegeleding zoals die zich in de cursus bevindt. Oorspronkelijk werd de nieuwe ordening van het economische leven als component van de driegeleding geconcipieerd; nu gaat het erom de driegeleding als component van het economische leven te verstaan. Deze nieuwe expositie en formulering van de driegeledingsidee begint reeds in de eerste voordracht van de cursus die een preludium met een veelvoudig beeldend karakter vertoont.

Ik zou graag alleen op het ene wel belangrijkste punt willen ingaan, namelijk op deze nieuwe expositie. In de eerste voordracht wordt van de tegenstelling tussen de economische ontwikkeling in Engeland en Duitsland in de nieuwere tijd gesproken. Er wordt onder andere gezegd dat de ontwikkeling van het nieuwe Engeland op het bezit van zijn koloniën berust en vooral op het feit dat het in de tijd dat het zich tot een wereldbeheersende grote mogendheid ontwikkelde op India als een economisch maagdelijk land kon steunen. India had zeer vele natuurproducten in een nog zeer weinig bewerkte toestand aan de Engelse economie voor verdere verwerking toegeleverd. Duitsland daarentegen heeft het stadium van een agrarische staat buitengewoon snel achter zich gelaten en heeft zich in deze buitengewoon snelle ommekeer tot een industriestaat omgevormd. Daardoor is een voor de toenmalige wereldeconomie karakteristieke tegenstelling ontstaan, doordat het in Engeland om een economie ging waarin kapitaalvorming ontstond via de omweg van de in rijke mate voorhanden natuurproducten, grondstoffen en halffabricaten, terwijl de Duitse economie als industriële economie in een snelle omwenteling ontstond, omdat zeer veel kapitaal in industriële productiemiddelen werd geïnvesteerd.

Daarmee wordt op twee verschillende wijzen van economisch handelen, kapitaalvormingen en op twee verschillende wijzen van arbeidsprestatie gewezen, waaruit dan twee geheel verschillende soorten van toegevoegde waardevormingen ontstaan, waarop de tweede voordracht nader ingaat.

Maar wij willen, nadat deze tegenstelling in het licht van de tweede voordracht werd beschreven, haar verduidelijken en zullen dan pas begrijpen op welke manier daarmee een nieuwe vorm van de driegeleding geëxponeerd, uiteengezet werd. In deze tweede voordracht ontwikkelt Rudolf Steiner de beide grondbegrippen die de grondzuilen van de hele cursus zijn: de twee hoofdsoorten van menselijke arbeidsprestaties en de verschillende waardevormingen die er in het sociaal-organisch proces bestaan. En daarmee is reeds fundamenteel op de prijskwestie gewezen.

De ene soort arbeidsprestatie en waardevorming is natuurlijk dat menselijke arbeid op de een of andere wijze op de natuur wordt toegepast, doordat de aarde omgeploegd, de akker bemest wordt, doordat zaadkorrels gezaaid worden, vee gefokt, kolen en ertsen gedolven. De toepassing van menselijke arbeid op de natuur: NAW – natuur (N) veranderd door menselijke arbeid (A). Daardoor ontstaat een waarde (W). Dat is de arbeidswereld die voor het opkomen van de Engelse economie van fundamenteel belang was, omdat Engeland op een rijk natuurland kon steunen. Deze ontstane waarde noemt Rudolf Steiner vaak W1.

Dan is er een heel andere soort waardevorming: op de menselijke arbeid (A) wordt de menselijke geest (G) toegepast. Dat leidt wederom tot een waarde, tot W2 of AGW.

Over dit tot arbeidsdeling leidend proces komt Rudolf Steiner met het bekende voorbeeld: in een bepaald gebied vindt een arbeidsprestatie gericht op de natuur plaats. Elke individuele arbeider moet de weg naar de werkplaats zelf op de een of andere manier afleggen. Nu komt een geniale kop op de gedachte dat door de menselijke arbeidsprestaties op een bijzondere wijze te organiseren, men arbeid besparen kan. Hij schakelt een wagen in en nu hoeven de arbeiden niet meer in hun eentje te voet te gaan; zodoende vermindert hij arbeid en daardoor wordt kracht en ook tijd bespaard. Er wordt op de natuur toegepaste arbeid bespaard doordat op de menselijke arbeid geest wordt toegepast. Daardoor ontstaat W2.

Dat zijn dus twee fundamenteel verschillende soorten van toegevoegde waarde, die men slechts met een zekere heilige stemming kan aanschouwen, want wat gebeurt er waar W1 ontstaat? Daar wordt de natuur door wat de mens vanuit zijn eigen vermogen aan de natuur toevoegt dichter bij de mens gebracht. Dat is een proces van transsubstantiatie.

Doordat anderzijds geest op de arbeid wordt toegepast, wordt in het menselijke gebeuren, in de arbeidswereld en ook in het natuurgebeuren meer geest geïncarneerd. Dat is een proces van incarnatie.

Daardoor ontstaan die beide waarden, ook het samenwerken van beide en daardoor ontstaat de rechtvaardige prijs, omdat het er daarbij altijd weer om gaat dat diegenen die de geest toepassen door de anderen gevoed moeten worden. Zij nemen echter van anderen arbeid uit handen. De waardevormingen komen in een verband, in wisselwerking en de vraag is: hoe worden ze onderling op de juiste manier gewaardeerd?

De prijskwestie is een kwestie van het in juist evenwicht brengen van de beide polen van het sociaal-organische proces. Door de verhouding van deze beide waardevormingen wordt de prijsvorming beïnvloed: hoeveel arbeid aan de natuur is de arbeid aan de geest waard, hoeveel arbeid aan de natuur een organiseren van de menselijke arbeid door de menselijke geest? Door het samenwerken van deze beide polen moet het sociaal-organisch kunstwerk gevormd worden dat zich in de prijsvorming uitdrukt.

Het sociale wordt niet anders vormgegeven dan elk ander kunstwerk, want in elk kunstwerk gaat het erom de materie te transsubstantiëren en daarin geest te incameren. Het ontstaan van het sociaal-organisch kunstwerk in zijn cultuur-symptomatologische verschijning, enerzijds in de tegenstelling van Engeland en Duitsland en anderzijds in zijn begrippenstructuur, vormt de inleiding en grondslag van de hele cursus.

En U ziet ook meteen hoe daardoor de driegeleding opnieuw uiteengezet werd. U heeft in de transsubstantieve arbeid het economisch leven in engere zin. U heeft bij de incarnerende arbeid het eigenlijke kenmerk van het geestesleven. En nu moeten de beide waardevormingsprocessen zo met elkaar in verband en in evenwicht gebracht worden, dat elk van hen tot zijn recht komt. Dat is een rechtsvraag.

Ik mag dit wellicht zo een beetje voor U schetsen, omdat wij vrijwel zeker nog daarop terug zullen komen.

 

NAW                      Sociaal kunstwerk                                AGW

 

 Economische leven                        Prijs                                         Geestesleven 

 

Rechtsleven

 

De belangrijkste sociaal-organische processen spelen zich af in de vorm van koop en verkoop. Daarbij gaat het natuurlijk om prijsvorming, maar wel op grond van de processen die de prijsvorming pas mogelijk maken: de transsubstantieve en incarnerende arbeid. In die zin speelt de prijs de beslissende rol in alle processen en fasen van het sociaal-organische proces.

Deze prijsvorming staat wederom in verband met het op elkaar en tegen elkaar inwerken van de beide soorten van waardevormingen. Uit waarde plus tegenwaarde komt prijs. De beide waardesoorten, transsubstantieve en incarnerende waarde, tenderen ernaar elkaar te ontwaarden. Dat is eigenlijk reeds uit het uiteengezette duidelijk geworden, we willen echter rustig nog even de vraag naar het waarom laten staan, waarom het moet zijn dat beide waarden elkaar moeten ontwaarden.

Misschien moet ik daar over een misverstand te spreken komen dat weliswaar kortzichtig is, maar dat men toch steeds weer tegen komt: de waardevorming door arbeid aan de natuurgrondslag zou niet meer bestaan, want er zouden daar overal machines tussen geschakeld zijn, ook bij de landbouw. Maar dat is een fundamenteel misverstand. Want of ik met de hand, zeis of met een gecompliceerd productiemiddel werk, overal waar productiemiddelen op de natuurgrondslag worden ingezet, waardoor wordt getranssubtantieerd, hebben we te maken met de waarde 1.

Dat blijkt ook zo uit de cursus: (07.07) "Dan, wanneer de geest opneemt wat bewerkte natuur is, ... ontstaat het productiemiddel." D.w.z., indien dus de geest datgene wat door de bewerking van de natuur ontstaat, verder bewerkt dan de directe bewerking van de natuur, dat bij voorbeeld erts gedolven wordt, dan veredeld in een hoogovenbedrijf, verder wordt gevoerd in een walserij, het staal eerst koud, dan warm gewalst wordt, dat alles is transsubstantieve waardevorming.

Daarmee is het echter nog lang niet gedaan. Van het staal kunnen nu machines worden gefabriceerd, draaibanken, frezen, schaafmachines, ponsen. Dat zijn dan productiemiddelen. Het productiemiddel (07.07): "Is een natuurproduct dat in ontvangst genomen wordt door de geest, een natuurproduct dat de geest moet hebben. Vanaf mijn pen die ik als mijn productiemiddel bezit, tot aan de meest gecompliceerde machines in de fabriek, zijn productiemiddelen in zekere zin door de geest aangegrepen natuur."

Het gaat hier om een voortzetting van transsubstantieve arbeid, waar de incarnerende arbeid op inspeelt. Maar in de grond van de zaak is het productiemiddel bewerkte natuur. Het dient zijnerzijds weer ertoe de natuur verder te bewerken. Het wordt dus in dienst van de transsubstantieve arbeid ingezet, die overal plaats vindt waar arbeid georganiseerd wordt en waar door de arbeidsorganisatie van de onder omstandigheden ook productiemiddelen ontstaan, alwaar dan de beide arbeidssoorten samenkomen. Fundamenteel gezien zijn productiemiddelen bewerkte natuur. Daarmee  wordt de natuur verder bewerkt. Zodat men overal kan zeggen: waar productiemiddelen ingezet worden is transsubstantieve arbeid aan 't werk, zowel in de vorming van productiemiddelen als in de toepassing ervan.

Nu moeten wij onze aandacht vestigen op een proces dat ik reeds genoemd heb en dat principieel met de incarnerende arbeidsprestatie en waardevorming samenhangt, met de vorming van W2. Daardoor wordt de arbeid georganiseerd. Dat is altijd arbeidsdeling. Het is niet zo dat een enkeling steeds al het werk in het samenstromen van prestaties moet verrichten, prestaties worden verdeeld, samengevat. Door het samenvatten van arbeidscategorieën wordt arbeid bespaard, en daardoor wordt het arbeidsresultaat goedkoper. Dat werd met het voorbeeld van de wageneigenaar voor ogen gesteld.

Met de arbeidsdeling worden echter alle economische processen gevarieerder, hoewel het enkele arbeidsproces daardoor vereenvoudigd, gerationaliseerd wordt, wordt het arbeidsproces in zijn samenvatting van arbeidsprestaties gecompliceerder, moeilijker te overzien. Het vergt een hogere bewustzijnsgraad om het te overzien dan het geval was bij de instinctieve arbeidsprestatie, waar een en dezelfde mens al die arbeidsprocessen in zichzelf verenigd heeft die voor de fabricatie van een bepaald product nodig waren. Zo wordt met de arbeidsdeling, d.w.z. met de vooruitgang van de vorming van waarde 2, het arbeidsproces steeds meer tot een bewustzijnskwestie. Parallel daarmee wordt de verhoging van het rechtsbewustzijn een vereiste, van het bewustzijn over de vraag hoe deze beide soorten arbeid- en waardevorming op de juiste wijze tegen elkaar afsteken, van het rechtsbewustzijn dat te maken heeft met de rechtvaardige prijs, dat echter ook te maken heeft – dat ziet U onmiddellijk – met een tegen elkander afwegen van gemeenschaps- en vrijheidsbewustzijn.

Nietwaar, W2, de incarnatiewaarde, kan alleen ontstaan uit de vrije, creatieve scheppingen van op zich zelf staande geestelijk productieve individualiteiten; terwijl het er omgekeerd bij de transsubstantiatie- waarden altijd op beslissende wijze op neer komt dat mensen samenwerken en op elkaar ingaan. Ook de geestelijke scheppende werkt voor andere mensen, maar vanuit zijn individuele productiviteit, terwijl de transsubstantiatiewaarden ontstaan uit het gemeenschappelijk werken van mensen die met de natuur bezig zijn.

Zo resulteert uit de vooruitgang van de arbeidsdeling en het samenvallen der beide soorten van waardevorming ook een eis tot niet alleen een verhoogd, overziend bewustzijn, maar ook tot een wakker rechtsbewustzijn. Daarbij ontstaat dan de fundamentele rechtsvraag, die wij vanmiddag vanuit een ander gezichtspunt behandeld hebben, maar die ik nu vanuit het gezichtspunt der rechtsvorming U voor ogen wil stellen. Bij de fundamentele rechtsvragen gaat het weer om drie vragen.

De eerste is: hoe stellen de mensen zich op de juiste manier in de werkelijkheid op, en hoe kan ik er aan bijdragen dat de mensen de ervaring hebben dat ze op de juiste manier in de werkelijkheid staan? Dat is eigenlijk de zingevingvraag: hoe moet de werkelijkheid eruit zien opdat ik er op menswaardige wijze in kan staan? Min of meer bewust wordt met de zingevingvraag de eis verbonden tot de menswaardigheid van de arbeid, die terecht of ten onrechte buitengewoon luidruchtig geproclameerd wordt, waarbij men onder "menselijke waarde van de arbeid" vaak niets anders verstaat dan verbetering van de arbeidsvoorwaarden, verhoging van de sociale uitkeringen, afbouw van datgene wat men als antisociaal ondervindt.

In feite gaat het echter om iets heel anders, namelijk om de aard van het werkelijkheidsbewustzijn, om een antwoord op de vraag: hoe staat de mens in de werkelijkheid en waarvoor doet hij zijn werk? Dat is in zekere zin een rechtsvraag: hoe stel ik mij op de juiste manier op en wat draag ik daaraan bij? 

            De tweede vraag is: hoe plaats ik mij in de gemeenschap en draag ik er aan bij dat de mens zich op de juiste manier in de gemeenschap plaatsen, dat ze zich op de juiste manier tegenover elkaar opstellen, het onderling eens worden en bij elkaar te rade kunnen, dat ze associaties kunnen vormen?

De derde fundamentele vraag van het gemeenschapsrecht is: hoe kan ik een individu tot zijn recht laten komen, d.w.z. hoe kan ik het in hem liggende of verborgen kapitaal aan productiviteit recht laten wedervaren, hoe stel ik hem op de juiste plaats in de arbeidswereld van het sociale organisme? Dat is de zin voor het eenmalige van de mens en de zin voor de vraag hoe een mens representant van een gemeenschap kan worden. Dat is het eigenaardige: representant van een gemeenschap zijn kan ik slechts alleen naar gelang van mijn eenmaligheid, van mijn uniekheid.

Om echter op deze fundamentele vragen een antwoord te geven, waaruit een juist gemeenschapsrecht en een juist zorgdragen voor een rechtvaardige prijsvorming kan ontstaan is een wereldbeschouwing nodig. Want U ziet, we kunnen de vraag naar het staan van de mens in de gemeenschap en in verhouding tot zijn eigen geestesgesteldheid alleen beantwoorden vanuit een levensbeschouwelijke achtergrond, vanuit een overzicht van het wezen van de wereld, van de mens en zijn kenvermogen.

Hiermee hangt als een heel wezenlijke bewustzijnsfactor – ik benadruk dat, het is vooreerst een bewustzijnsfactor –  de overwinning van de zelfverzorging samen. Dat is natuurlijk een eminent praktisch gedrag, waarvan de achter- en ondergrond in een bepaalde bewustzijnshouding ligt die in tegenspraak is met het overige zelfverzorgingsachtige, dat je namelijk in ruil voor wat je doet iets terug zou moeten krijgen, en dat de mens er eigenlijk zou zijn om in zijn eigen levensbehoeften en die van de mensen, die afhankelijk van hem zijn, door arbeid te voorzien. Deze zelfverzorgingsmentaliteit is min of meer onbewust iets heel vanzelfsprekends, maar ze is sociaal-economisch gezien iets onzinnigs en onrechtvaardigs, omdat ze indruist tegen het wezen van de economie die slechts kan gedijen wanneer iedereen niet zo veel mogelijk wil hebben, maar zo veel mogelijk wil geven. Dat is op een heel primitief niveau de sociale hoofdwet, maar eigenlijk een waarheid als een koe; er kan in het geheel van het economische proces slechts datgene voorhanden zijn wat mensen afgeven aan het proces. Het is volstrekt onzinnig iets te willen hebben, men kan er slechts over nadenken wat men kan geven in het sociaal- organische proces. Dan kan ook weer iets terugstromen. Maar zodra men de aandacht op datgene vestigt wat op iemand terug zou moeten stromen, brengt men de eigen productiviteit op een dwaalspoor. Daarbij moet men beseffen dat iedere loonontvanger een zelfverzorger is. En de oriëntatie van al de huidige sociale conflicten over loonsverbetering is nu juist niets anders dan een stil blijven staan bij de bewustzijnshouding van de zelfverzorger.

Nu zal men inbrengen: bij de mensen die vandaag de dag in de arbeidswereld staan komt het niet meer alleen op loonsverbetering aan, maar op de menswaardigheid van de arbeid, op de verbeterde organisatie daarvan. Doch in de grond van de zaak is dat slechts zelfbedrog. Zolang de mens binnen het sociaal-organische gebeuren als eiser optreed, eist hij voordelen voor zichzelf, en dat is altijd  loon. Men kan het nog zo mooi formuleren. De levensomstandigheden kunnen natuurlijk helemaal niet mooi en niet goed genoeg zijn, maar zolang ze geëist worden, eist men een loonsverhoging en moet het duidelijk zijn dat alle andere formuleringen illusies en zelfbedrog betekenen.

Nu lijkt het mij niet zonder betekenis waarmee dan deze zelfverzorgingshouding samenhangt of – ik moet het zorgvuldiger formuleren – waardoor het komt dat deze zelfverzorgingshouding in het bewustzijn van de huidige mensen zo ijzersterk verankerd is. Op de oorsprong daarvan willen we nu niet ingaan, dat is een zeer gecompliceerde vraag.

De andere, maar ondubbelzinnig beantwoordbare vraag is de genoemde. De ijzersterke verankering van de zelfverzorgingshouding hangt samen met de wereldleugen die de huidige wereld beheerst; met de wereldleugen dat het menselijke geestesleven slechts een zogenoemde epifenomeen, een bijverschijnsel is, slechts een ideologie, een uitwaseming van de eigenlijke, materiële processen. Nietwaar, daar hangen toch bepaalde werkelijkheidsvoorstellingen mee samen, namelijk die, dat er voor de mens een voltooide werkelijkheid is die zich in materiële gestalte voor hem uitstrekt en dat hij zichzelf met deze werkelijkheid zou kunnen verzorgen. Dat is de bewustzijnsachtergrond.

Het lijkt mij zeer belangrijk dat duidelijk te beseffen. De wereldleugen die de huidige wereld beheerst en die de geest uit onze wereld wil verdrijven, leidt tot een bepaalde werkelijkheidsvoorstelling verbonden met een bepaald levensgevoel, namelijk dat zich de mens met de hem omringende werkelijkheid zou kunnen verzorgen en door deze verzorgd wordt. De werkelijkheid is er en de mens moet ervoor zorgen dat hij krijgt wat hij nodig heeft om te leven.

De bewustzijnshouding van de werkelijkheidsverzorging zet zich voort in de zelfverzorgingsmentaliteit van de loonontvanger, die vandaag de dag de hele situatie op het sociaal-economische gebied beheerst. De door de wereldleugen beheerste mens gelooft dat hij zich met een werkelijkheid die af is zou kunnen en moeten verzorgen, en dit zet zich in zijn arbeidsgedrag en in zijn moreel gedrag voort. Hij is slechts bezig met het afbeelden van de buiten zijn eigen bewustzijn voorhanden werkelijkheid, een werkelijkheid die af is en die hij daarin alleen min of meer precies afbeeldt, of alleen door tekens vermag te representeren.

Op dezelfde wijze moet hij uit een voor hem zorgende economische- en arbeidswereld met een door hem vereist loon verzorgd worden en evenzo moet hij door een zonder zijn toedoen ontstane wereld verzorgd worden. Evenzo moet de staat ervoor zorgen dat de mens overeenkomstig zijn loonbehoeften wordt verzorgd. Maar de waarheid is niet de leugen, integendeel, de waarheid is dat de menselijke oerbelevenis, de menselijke grondvaardigheid en hoofdtaak realisering, niet illusionering, luchtfietserij is.

De mens wordt niet door een pasklare werkelijkheid verzorgd, maar moet voortdurend realiseren; op elk ogenblik van zijn waakbewustzijn realiseert hij de waarnemingen die zonder samenhang door zijn zintuigen tot hem toe komen, doordat hij de waarnemingen in zijn denken tot een samenhangend geheel rangschikt. Hij is een 'realisator' en moet zich aan de wereld wegschenken. En slechts naarmate hij schenkt, kan door de wereld teruggeschonken worden zodat zijn leven zinvol wordt.

Dat is de sociale hoofdwet van het kennen en niet die van het economische leven. Maar de zelfverzorgingshouding in het kennen en het werken zijn bewustzijnsmatig van twee verschillende kanten bezien één en dezelfde zaak

Dat is nu ook belangrijk, wanneer men zo'n uitspraak in de sociaal-organische cursus begrijpen wil als: (04.06) "Geld is gerealiseerde geest." Want geld is immers– ik wil het nu opzettelijk gecompliceerd uitdrukken – slechts een verwijzing met betrekking tot bepaalde elementen die in het sociaal-organische proces zo ingezet kunnen worden dat waarden ontstaan. Deze elementen zijn immers de productiemiddelen. Geld is de uitdrukking van het feit dat productiemiddelen werden geschapen, dat de natuur veredeld werd, dat de veredelde natuur verder omgevormd werd tot productiemiddel en dat dit verder ingezet kan worden. Geld is de uitdrukking van het feit dat productiemiddelen voorhanden zijn en dat door deze productiemiddelen in de rechtvaardige levensbehoefte van andere mensen kan worden voorzien, en wel zo dat deze nu zelf weer als geestelijke producenten, als scheppers van incarnatiewaarden in het sociaal-organische proces werkzaam kunnen worden.

Daarbij valt nu ons oog op een manier van kapitaalvorming die met dit feit verbonden is. Nietwaar, productiemiddelen kunnen pas dan ontstaan en ingezet maar vooral geschapen worden, indien het nodige kapitaal ter beschikking staat dat ingezet kan worden om ze aan te schaffen. En het is nu eenmaal zo dat dié waarden die door de inzet van productiemiddelen moeten ontstaan, er vooralsnog niet zijn, ze liggen in de toekomst. De aanschaf van productiemiddelen is een besteding die pas in de toekomst gedekt kan worden door datgene wat ermee gefabriceerd wordt. Daardoor ontstaat voor de ondernemer die productiemiddelen gereed zet de daaruit voortvloeiende behoefte om te investeren. Hij moet het geld lenen, omdat het bedrijfsresultaat dat hij met zijn productiemiddelen kan behalen in de toekomst ligt. Daardoor ontstaat leen- en ook schuldkapitaal, want de lener wordt de schuldenaar.

Nu is het echter zeer interessant te zien dat dit leenkapitaal, dat de schuldenaar ter beschikking wordt gesteld voor de aanschaf van productiemiddelen hem immers persoonlijk ter beschikking wordt gesteld op grond van het vertrouwen dat men hem voor zijn overzicht en prestatievermogen toedraagt. Daarbij gaat het om persoonlijk krediet dat de ondernemer ter beschikking gesteld wordt.

Nu is het verder interessant te zien dat dit persoonlijk krediet de dingen goedkoper maakt, in tegenstelling tot het krediet op zakelijk onderpand dat tegenwoordig nog steeds in hoge mate op grond en bodem wordt gegeven. Krediet op zakelijk onderpand maakt juist alles duurder.

Dat zijn twee fundamentele inzichten waarvan men zich in de zin van de gehele samenhang van de cursus en juist ook onder het gezichtspunt van de prijsvorming bewust kan maken: persoonlijk krediet moet dingen goedkoper maken onder voorwaarde dat een rechtvaardige prijs wordt gegeven.

Nu hebben we inderdaad gezien dat de scheppende activiteit, het scheppen van incarnatiewaarden dingen goedkoper maakt, omdat daardoor arbeid bespaard wordt. In zoverre is het effect van het krediet dat voor de vorming van incarnatiewaarden wordt ingezet prijsverlagend, terwijl krediet op zakelijk onderpand prijsverhogend werkt. Er moet rente voor betaald worden, want de grond levert op zich immers geen economische waarden op. Het gaat hier niet om bewerkte grond, dat is productiemiddel en daarvoor kan persoonlijk krediet worden gegeven. Tegenwoordig wordt echter op de braak liggende grond rente gegeven en daardoor stijgt de waarde [van die grond]. Op de met als productiemiddel gebruikte grond staat de rente en daarmee moet het krediet op zakelijk onderpand, dat eigenlijk onzakelijk wordt, een duurder makende werking hebben.

Nu is misschien het juiste ogenblik om in deze samenhang onze aandacht op een ander feit te vestigen, dat met het vormen en verlenen van onzakelijk of zakelijk krediet op onderpand samenhangt. Men kan zich afvragen: hoe kon het gebeuren dat deze kredietvorming op zakelijk onderpand in een zo grote mate als dit het geval is, tot stand kwam en zijn rampzalige duurder makende invloed uitoefent?

Het is makkelijk in te zien waardoor dat tot stand kwam, want door de beide echte waardevormingen ontstaat immers kapitaal en dit kapitaal kan nu niet wederom in het sociaal-organische proces verbruikt worden doordat waren gekocht worden, waren verbruikt worden, productiemiddelen ingezet worden en na hun slijtage opnieuw worden aangeschaft, verbeterd, hersteld of verzorgd. Er ontstaat een overschot aan kapitaal; dat zoekt een belegging en hoopt zich dan op in de grond. En daardoor komt het tot die vorming van "krediet op zakelijk onderpand". Dit onzakelijke krediet – laat U mij het zo noemen – is een van de grootste berokkenaars van schade in het huidige economische leven. En de vraag doet zich voor: hoe kan men het overschotkapitaal ervan weerhouden zich in de grond op te hopen, waardoor een verschuiving in de prijsvorming tot stand komt vanwege de ontstane scheefgroei?

Op dit punt plaatst Rudolf Steiner zijn associaties. En één van hun belangrijkste opgaven is er voor te zorgen dat geen geldstuwing, geldophoping voorkomt. De associaties zijn gedacht als overleg- en adviesorganen waarin producenten, handelaren, consumenten die actief en scheppend handelen zowel aan de kant van de transsubstantiatiewaarden als aan die van de incarnatiewaarden, bijeenkomen om gemeenschappelijke oordelen te vormen over wat sociaal-organisch rechtvaardig is, wat dus tot de vorming van de rechtvaardige prijs leidt. En zo zou in zulke sociaal-organisch juist samengestelde overleg- en adviesorganen of associaties het juiste oordeel moeten worden gevormd over hoe, bij voorbeeld, het kapitaal ervan kan worden weerhouden zich m de grond op te hopen, waardoor het dan tot deze vorming van duurder makende onzakelijke krediet komt. En daarmee zien we dan dat de associaties als één van hun belangrijkste opgaven de sturing van de kapitaalstromen zouden moeten krijgen. De kapitaalstromen moeten op de juiste wijze gestuurd worden, dus niet alleen van de stuwende ophoping weerhouden worden, maar in de juiste richting gestuurd worden.

Daarbij ontstaat de vraag: wat voor richtingen zijn er daar voorhanden? En wat is de juiste manier om ze te sturen?

Het antwoord is eenvoudig het volgende: men heeft in het sociaal-organische proces door de sturing van de kapitaalstromen niet alleen er voor te zorgen dat kapitaal ontstaat maar dat kapitaal ook op de juiste wijze wordt verbruikt. Het juiste oordeel daarover kan zich ook alleen in associatieve overlegorganen vormen onder bepaalde voorwaarden waaraan, willen deze associatieve overlegorganen in staat zijn hun adviserende functie uit te oefenen, voldaan moet zijn.

Daarover moeten we nog spreken. In elk geval zou het de taak van deze overleg- en adviesorganen moeten zijn om door de sturing van de kapitaalstromen te werken, iets wat nu door de banken gedaan wordt, maar louter vanuit het gezichtspunt van het maximaliseren van de winst, met vanuit het gezichtspunt van rechtvaardige prijzen.

Het is de taak, wellicht zelfs de hoofdtaak van het economische leven om een te sterke kapitaalvorming tegen te houden en een te zwakke aan te wakkeren. Hoe kan men dat doen? Eén van de belangrijkste middelen ter kapitaalaanwakkering is het verlenen van persoonlijk krediet aan de juiste ontvangers, niet aan sociaal-organisch oncreatieve mensen. Dat is één van de belangrijkste, maar niet de enige.

Hoe kan men echter te sterke kapitaalvorming tegenhouden? We willen deze vraag vooralsnog laten staan.

We willen een relatief eenvoudig, maar ook in de huidige economie onvoldoende gehandhaafd middel voor de geest halen. Aanwakkering en verzwakking zijn immers niet alleen mogelijk door de sturing van kapitaalstromen – deze taak van de banken zal de toekomstige taak van de associaties zijn – er is nog een ander middel. Men kan niet alleen de kapitaalstromen sturen, men kan de stroom van arbeidende mensen sturen, doordat men namelijk arbeidskrachten van de ene plaats of van de ene fabriek naar een andere onderneming leidt wanneer hun werk in de betreffende onderneming sociaal-organisch niet gunstig is, terwijl het in een andere onderneming gevraagd zou zijn, wat natuurlijk een omvangrijk omscholingswezen zou behoeven.

Op dit gebied wordt tegenwoordig iets gedaan, maar niet al te veel. Men heeft ingezien dat een gestuurde economie de mogelijkheid behoeft arbeidskrachten om te scholen, en doordat men de arbeidskrachten van de ene plaats terugtrekt, kan men daar de kapitaalvorming veranderen, onder omstandigheden bij voorbeeld verzwakken, indien men ze op een andere plaats kan aanwakkeren. En men beïnvloedt daardoor natuurlijk ook de prijsvorming in het bedrijf dáár waar de producten te goedkoop worden, waar te veel geproduceerd wordt, waar dus meer geproduceerd wordt dan sociaal-organisch gerechtvaardigd en vereist is en vooral meer dan in het sociaal-organische evenwicht staat, waardoor de waren in waarde verminderd worden –  er wordt immers toch niet meer kapitaal gevormd wanneer men overproduceert.

Men kan dus de arbeidskrachten sturen en ze daarheen voeren waar te weinig geproduceerd wordt en de waren te duur worden. Dan brengt men op de ene plaats kapitaalvorming door gezonde prijsverhoging tot stand en op de andere plaats door gezonde prijsverlaging een beperking van de kapitaalvorming. Men veroorzaakt dus niet onder alle omstandigheden kapitaalvorming wanneer men steeds meer produceert, omdat door een te veel aan produceren de kapitaalvorming juist verlaagd wordt.

Nu zult U verder vragen: wanneer het er juist op aan komt de rechtvaardige prijs in het sociaal-organische gebeuren te bewerkstelligen doordat de transsubstantieve arbeid en de incarnerende arbeid tegenover elkaar op de juiste manier afgewogen worden, hoe doet men dat dan? Het valt in te zien dat het zo moet zijn, maar hoe doe je dat? 

Een verhelderend gezichtspunt hierover heeft Rudolf Steiner al in zijn Kernpunten van het sociale vraagstuk [7]ontwikkeld. Hij verwijst er in de 6de  voordracht van de cursus naar: (06.01) "Ik heb dus in de Kernpunten van het sociale vraagstuk het volgende als formule aangegeven: een juiste prijs is voorhanden op het moment dat iemand voor een product dat hij vervaardigd heeft zoveel als tegenwaarde krijgt dat hij net zo lang zijn behoeften ... kan bevredigen tot hij opnieuw een soortgelijk product heeft vervaardigd. Deze formule, zo abstract als zij is, is toch omvattend. Het gaat bij het opstellen van formules juist erom dat ze werkelijk alle concrete bijzonderheden bevatten. En ik ben van mening dat voor het economische deze formule werkelijk net zo omvattend is als, zeg maar, de stelling van Pythagoras voor alle rechthoekige driehoeken; alleen komt het er neer: net zoals in deze formule de verscheidenheid van de zijden moet worden ondergebracht, zo moet oneindig veel meer ondergebracht worden in deze formule. Maar naar het begrijpen hoe men in deze formule het hele economische proces onderbrengt, daar moet juist de economische wetenschap toe leiden."

Dus rechtvaardig is een prijs wanneer iemand zoveel voor zijn product krijgt dat bij van de opbrengst zo lang kan leven tot hij het gelijkwaardige product heeft voortgebracht. Wanneer Leonardo vijf of zes jaar aan een beeld heeft gewerkt, zou hij als tegenwaarde nu eenmaal zijn levensbehoefte voor vijf tot zes jaar krijgen; wanneer Picasso een schilderij in een half uur schildert, zou hij als tegenwaarde de levensbehoefte voor een half uur moeten hebben. Ik druk mezelf opzettelijk paradoxaal uit. Er komt nog iets bij.

Rudolf Steiner beschrijft de formule als omvattend. Wij willen ons daarmee nog bezig houden. De tijd is al een eind heen verstreken, ik zou echter nog graag enkele punten noemen die we door de nacht mee kunnen nemen.

Wanneer we de aandacht op de incarnerende arbeid vestigen, de organiserende, de productiemiddel scheppende arbeid, de met de productiemiddelen werkende kant, dan moet één ding duidelijk zijn, namelijk wat het is dat diegenen op het eerste gezicht gelijk geeft die de geestelijke arbeid gering willen schatten.

Tegenover het verleden is de geestelijke arbeid onproductief. Ze is aangewezen op wat uit de transsubstantieve arbeid naar haar toestroomt. Dat moet van te voren vervaardigd zijn. Tegenover het verleden is de geestelijke arbeid onproductief, omdat de geestelijke arbeiders consumenten zijn, daar zijn ze kostenfactoren. Productief is de geestelijke arbeid alleen met het oog op de toekomst doordat ze nieuwe waardevormingen en daarmee prijsverlaging mogelijk maakt of ook kunstzinnige mogelijkheden, nieuwe productieve vaardigheden en mogelijkheden in de mensen losmaakt.

De blindheid voor de waarde en waardevorming van de geestelijke arbeid berust op het materialistische bijgeloof van onze tijd, dat met de realiserings- en werkelijkheidsblindheid samenhangt. Vaak beweren de mensen die de geestelijke arbeid en het zich bewegen in wereldbeschouwelijke gedachtegangen zoveel mogelijk kleineren en het belasteren als spinsels van gebakken lucht, solide mensen te zijn die met beide benen op de grond staan. In waarheid staan deze mensen buitengewoon ver af van de werkelijkheid, omdat ze realiseringsblind zijn, omdat zij er geen oog voor hebben dat de basisarbeid die een ieder mens moet verrichten het realiseren is. Voortdurend is de mens een realisator, en alleen naarmate hij realisering, realiseringsarbeid verricht staat hij in de wereld, is hij überhaupt levensvatbaar. En naarmate hij deze grondvaardigheid en basiswaarde van de mens verwaarloost en veracht wordt zijn leven zinloos en stort het sociaal-economische kunstwerk ineen.

Want in waarheid kan datgene wat Rudolf Steiner als de sociaal-organische begrippentriniteit beschrijft namelijk betalen-lenen-schenken, überhaupt niet in het sociaal-organische proces ondergebracht worden, indien niet erkend wordt dat de incarnatie-arbeid, dus de waardevorming van W2, minstens dezelfde betekenis heeft als de transsubstantieve W1. Want betalen en kopen kan men alleen wanneer veredelde natuurproducten ter beschikking staan, wanneer dus genoeg transsubstantieve arbeid kan worden verricht. Deze wordt echter te duur wanneer niet gelijktijdig door waardevorming aan de kant van W2 de arbeid georganiseerd en daardoor goedkoper wordt gemaakt. Dat is echter niet mogelijk als er niet geleend wordt.

Nu komt daar als derde het begrip schenken bij, dat we nu eenmaal als derde nodig hebben als het om de vraag gaat: hoe kan men het surplus kapitaal ervan weerhouden zich in de grond op te hopen. Men kan het weerhouden doordat men het aan individuele, geestelijk scheppende mensen schenkt. Door deze schenking wordt wederom het potentieel aan incarnatie-arbeid verhoogd en wederom die kant van het sociaal-organische proces, die zich in kopen en betalen uitdrukt, goedkoper gemaakt.

De juiste beoordeling van de rol van de geest in het sociaal-organische proces door het recht stuurt de geldstroom in de richting van het lenen en schenken, heeft dus een goedkoop makende, prijsverlagende werking.

 


3de Voordracht van 15 december 1974

 

Zeer geachte aanwezigen, beste vrienden,

Wij zijn er gisteren mee begonnen om enkele grondlijnen uit deze cursus uit te werken en ik mocht erop te wijzen dat de beide grondzuilen, die de hele cursus dragen, de beide soorten waardevormingen, arbeidsprestaties zijn – de transsubstantieve en de incarnerende arbeid –  uit welks samenwerken en vervlechten de prijzen ontstaan en de rechtvaardige prijs zich dient te vormen. Daarbij heb ik om methodische redenen de beschouwing van deze arbeidsvertakkingen nogal scherp tegen elkaar afgegrensd om deze beide soorten processualiteit, die het sociaal-organische proces bepaalt, zo scherp mogelijk uit te werken. Het is natuurlijk duidelijk dat in de economische realiteit geen van deze beide soorten arbeidsprestaties en waardevormingen in zuivere vorm voorkomt, maar dat beide zich met elkaar verbinden, zodat men slechts van het overheersen van het ene over het andere kan spreken. We hebben echter ook reeds gezien met het oog op de productiemiddelen dat deze waardevormingen en arbeidsprestaties in de productiemiddelen op een bijzondere wijze met elkaar verbonden worden.

Als men naar het ontstaan van de productiemiddelen kijkt, overheerst bij hun ontstaan de incarnatie-arbeid. Deze is echter niet het enige wat in aanmerking komt, ook de natuurproducten en de vervaardiging van halffabricaten komen in aanmerking, overheersend is echter de incarnatie-arbeid, want er hoort veel geestelijke arbeid bij om een machine te fabriceren.

Bij het gebruik van de productiemiddelen overheerst echter meestal de transsubstantieve arbeid. Deze dienen ertoe om consumptiegoederen te produceren. Maar ook daarbij moet de organiserende arbeid een rol spelen. Zo is met het oog op de productiemiddelen duidelijk te zien hoe beide soorten arbeidsprestaties en waardevormingen met elkaar vervlochten raken.

Wij hebben gisteravond ermee afgesloten dat we ons de sociaal-organische triniteit van begrippen voor ogen stelden: betalen - lenen - schenken. Daarbij kunnen we om te beginnen van schenken uitgaan. De schenkingsakten onderscheiden zich ook wederom met het oog op de immanente drieledige component die aan het economische leven ten grondslag ligt. Men kan schenken in de sfeer van het koopgeld doordat men een hongerlijder 10 euro's in de hand drukt maar eigenlijk schenkt men ook in dit geval voor het vrije geestesleven. Want als de hongerlijder zijn lichamelijke organisme in orde kan houden, geeft men hem de mogelijkheid zijn geest in orde te houden. Indien men schenkt, schenkt men altijd voor het vrije geestesleven. Maar men kan natuurlijk voor het vrije geestesleven op een meer directe manier schenken, aan bijzonder productieve individuele mensen of scholingsplaatsen, met alleen aan scholen voor kinderen, maar aan vrije hogescholen, die de plaatsen van het vrije geestesleven zijn – en een ieder vormt eigenlijk om zich heen zo'n vrije hogeschool.

Als men schenkt opdat het rechtsleven op gang zou kunnen komen, opdat associatieve overleg- en adviesorganen zich zouden kunnen vormen, is het ook een schenking aan het vrije geestesleven, want het komt daarbij op de rechtsvormende geest neer.

Een wel heel bijzondere soort schenking vindt plaats wanneer productiemiddelen, werkplaatsen niet door erfelijke opvolging maar op grond van associatief gevormde oordelen aan de meest capabele mensen worden overgedragen. Dat is immers een hoofdtaak van de associaties, dat ze op grond van hun sociaal-organisch, uit echte gemeenschappelijkheid gevormde oordelen de productiemiddelen aan de meest capabelen overdragen, waarbij niet het mechanisme kan beslissen, maar het potentieel aan creativiteit dat een mens vertoont. Daarbij worden niet productiemiddelen en -plaatsen geschonken – die behoren immers in de zin van de sociale organica de algemeenheid – maar de beschikking over deze productiemiddelen en -plaatsen gaat naar degene die daar het meest geschikt voor lijkt op grond van associatieve schenkingsbeoordelingen en -besluiten. Maar deze besluiten kunnen pas op de juiste wijze en in de juiste geest tot stand komen als ze gefundeerd zijn op en gedragen zijn door een ware mens- en wereldkennis.

In deze samenhang zou ik met uw welnemen toch graag weer uit de cursus willen citeren. Bij de schenkingen, waarover we net hebben gesproken, komt het aan op de zorg voor het vrije geestesleven, en wanneer deze zorg nu eenmaal achteruitgaat – zoals bij voorbeeld in onze tijd te merken is – moet het duidelijk zijn dat de reden daarvoor niet bij de menselijke capaciteiten ligt; die liggen in het geestelijke wezen van de mens, daar zorgt de geestelijke wereld wel voor. Wanneer deze mogelijkheden echter niet tot ontwikkeling komen, is de oorzaak dat te weinig geschonken wordt voor het geestesleven en te weinig kennis daarvan voorhanden is en daarom de schenkingsbesluiten niet plaats kunnen hebben. (06.08) "Ze zullen namelijk ontdekken, deze associaties, dat als de vrije geestesarbeid achteruitgaat er dan te weinig geschonken wordt, en ze zullen uit het feit dat te weinig geschonken wordt het verband onderkennen. Ze zullen het verband onderkennen tussen te weinig schenken en het gebrek aan geestesarbeiders." Het is hun taak dan meer kapitaal in de richting van schenkingsmogelijkheden te laten stromen.

Wanneer wij deze triniteit van de begrippen betalen - lenen - schenken verder aanschouwen, zien we meteen dat niet betaald en gekocht zou kunnen worden als de transsubstantieve waardevorming niet zou plaatsvinden: NAW. Het lenen is nu die gang van zaken waardoor persoonlijk krediet op grond van associatieve kapitaalsturingbesluiten en - oordelen naar vaardige mensen toe wordt gestuurd, waardoor de andere waardevorming, de incarnerende, kan ontstaan, die, zoals gezien, ontstaat wanneer de geest op de arbeid wordt toegepast. Deze processen werken op elkaar in en werken samen. Door het lenen wordt de verkoop goedkoper gemaakt, want de transsubstantieve arbeid wordt des te goedkoper naarmate meer incarnerende arbeid ermee wordt verbonden. Daardoor stijgt de waarde van de producten. Hoe waardevoller een product is, hoe goedkoper het is.

Door leengeld wordt koopgeld waardevol, omdat daardoor de producten goedkoper worden. Anderzijds ontstaat door de koop weer geld, dat als persoonlijk krediet ter beschikking kan staan. Nu moet ervoor gezorgd worden dat het overtollige kapitaal zich niet in de grond, in krediet op onzakelijk onderpand ophoopt. Daarom moet de opbrengst van de koop naar de schenkingssfeer worden overgemaakt waardoor dus het vrije geestesleven wordt bevrucht en daardoor ontstaan nieuwe mogelijkheden om de capabele persoonlijkheden persoonlijk krediet ter beschikking te stellen.

Anderzijds ontstaat door het lenen, het verlenen van persoonlijk krediet voor de inzet van productiemiddelen, wederom een overschot aan kapitaal, dat tevens naar de schenkingssfeer moet worden overgemaakt. Het schenken zijnerzijds heeft echter een terugwerkend effect op de koopgeldsfeer doordat het via de omweg van persoonlijk krediet de waren goedkoper maakt en het koopgeld in waarde verhoogt.

Zo zijn de drie sferen ineengevlochten en zo werken ze samen. Het is belangrijk dat men zich telkens weer afvraagt: hoe werkt de begrippentriniteit samen en op elkaar in en hoe vindt dit op elkaar in werken dan zijn neerslag wederom in de prijsvorming.

De prijsvorming is wat ons voortdurend bezighoudt, die eigenlijk aan elke beschouwing over de sociale organica ten grondslag ligt en ten grondslag liggen moet. Nu bestaat er echter bij de prijsvorming in het huidige economische leven een grote verscheidenheid van prijsvervalsende invloeden. We kunnen ons nu er niet mee bezighouden om zo'n hele lijst op te stellen, wij kunnen ons alleen bezighouden met de belangrijkste prijsvervalsende factoren.

Het loon wordt als de prijs voor de arbeid beschouwd. Er heerst immers tegenwoordig nog vrijwel algemeen de overtuiging dat de arbeider zijn arbeid aan de ondernemer verkoopt en dat de ondernemer de arbeider voor zijn arbeid betaalt. Alle economische onlusten en sociale strijd gaan toch eigenlijk om het loon, ook wanneer het verdoezeld wordt en men zegt dat het om de arbeidsomstandigheden gaat. Zodra iemand een tegenprestatie voor zijn arbeidsprestatie eist, eist hij loon, en wanneer bij willens en wetens bereid is een verlangde tegenprestatie voor zijn prestatie aan te nemen, is hij een zelfverzorger.

Nu is het een illusie te geloven dat de arbeid in de ondernemingen betaald wordt en überhaupt ook slechts betaald kan worden. Deze illusie is weliswaar bij de huidige sociale conflicten in  de arbeidswereld tot een realiteit gemaakt, is echter in werkelijkheid irreëel. Want arbeid kan immers niet gekocht worden, ze is geen voorwerp, geen koopwaar die men gebruiken kan, integendeel, arbeid is iets dat met het geestelijke wezen van de mens samenhangt. We kunnen geen vinger uitstekken zonder een geestelijke impuls.

 Ook de transsubstantieve arbeid is afkomstig van een incarnatieproces, van een naar binnen halen van de geestelijke vermogens en van een uitstralen daarvan. Arbeid kan niet gekocht worden. De ondernemer koopt van de arbeider niet de arbeid, maar het product dat hij vervaardigt.

Hier staan wij weer voor het centrale prijsprobleem: wat is de juiste verhouding van W1 en W2, tussen transsubstantieve en incarnerende arbeid? De arbeider werkt voornamelijk aan de transsubstantieve kant, terwijl de ondernemer als organisator – en zeer sterk als handelaar, want als zodanig treedt bij op –  aan de incarnatiekant staat. Bij de koop van transsubstantiatieproducten ter vereffening in compensatie voor incarnatieproducten treffen wederom W1 en W2 elkaar, en de juiste afweging van beide waarden moet zich in een juiste basisprijs voor het transsubstantieve product uitdrukken. Er is geen loon, alleen een basisprijs voor het transsubstantiatieproduct. Die is rechtvaardig wanneer het op de juiste waarde geschat wordt in verhouding tot de incarnatie-arbeid waardoor het transsubstantiatieproduct in waarde verhoogd wordt naar mate het goedkoper wordt gemaakt. Een transsubstantiatieproduct is des te waardevoller, naarmate het door de incarnerende arbeid goedkoper wordt gemaakt. Het is dus de vraag: hoe komt in de basisprijs voor het transsubstantieve product de waardeverhoging op de juiste wijze tot uitdrukking, waardeverhoging die het ondergaat doordat het door de ondernemer in de handel wordt gebracht en daardoor goedkoper wordt.

Bij deze afname van de basisproducten door de ondernemer als handelaar treffen zich W1 en W2 weer. Daardoor wordt onze aandacht wederom op die kwestie gevestigd die Rudolf Steiner telkens weer als het belangrijkste waagstuk kenmerkt, op de prijsvorming, de rechtvaardige prijs.

Wederom een citaat: (07.06) "En daarom is de allerbelangrijkste vraag met betrekking tot de prijsvorming: hoe krijgen we het voor elkaar om de spanning op te lossen die bij het generen van de prijs bestaat tussen de waardering van goederen die uit vrije menselijke wil ontstaan en die goederen waaraan de natuur meewerkt." Wederom worden W1 en W2 tegenover elkaar gesteld.

Wij kunnen met het oog op de prijsvorming onszelf behulpzaam zijn door voor de geest halen dat tot nu toe gewezen werd op twee tegen elkaar inlopende stromingsprocessen in het sociaal-organische totaalverband. De ene stroom zou als de transsubstantiatiestroom kunnen worden beschreven, deze gaat in de richting van W1, van de natuur uit, de andere stroomt in de tegenovergestelde richting, omdat hij niet in de natuur leeft, maar in het geestesleven begint en in de richting van waardevorming W2 verloopt. De W1 stroom begint in de natuur en daarop wordt menselijke arbeid toegepast: dan begint het waardevormingsproces reeds in de vorming van W2 over te gaan, doordat op de arbeid de menselijke geest wordt toegepast. Op dat moment gaat deze stroom al over in de tegengestelde stroom die voornamelijk tot uitdrukking komt doordat de transsubstantiatieproducten nu zo verdergaan veredeld worden dat ze tot productiemiddelen worden, die ja één van de hoofdelementen in deze stroom zijn, waardoor incarnatiewaarden worden geschapen. Deze productiemiddelen zijn, wanneer ze weer door de arbeid worden overgenomen, het ondernemerskapitaal.

 

  W1                                                                                    Geest

                                           Arbeid                                     

                                                                       Natuur                                                                                    W2

 

Transsubstantiatie                                                                    Incarnatie

 

Dat is immers het kapitaal, de waardevormende potentie die de ondernemers aan de arbeiders die in de transsubstantiatiestroom bezig zijn ter beschikking stelt. Daarmee gaat deze incarnatiestroom in de transsubstantiatiestroom over, waarin de consumptiegoederen ontstaan die direct in het verteer en verbruik naar een natuurproces geleid worden. Dit voortdurend tegemoet stromen van twee stromen die in elkaar overgaan, hun verloop in een tegenovergestelde richting, maakt het hele sociaal-organische proces uit, en het in evenwicht brengen van beide stromingen, die ontstaan bij het samen- en tegen elkaar in werken van beide polaire stromen, is een van de belangrijkste sociaal-organische opgaven. Deze opgaven moeten de associaties vervullen doordat ze de waardevormingen op elkaar afstemmen, doordat ze het aandeel van beide stromingen m het sociaal-organische proces in evenwicht houden door overeenkomstige kapitaalsturing, maar ook door de sturing van arbeidskrachten. Doordat op de juiste wijze in deze hele stroom de kapitaalstromen gestuurd worden, ontstaan rechtvaardige, juiste prijzen.

Nu is het huidige sociaal-economische denken in hoge mate beheerst door een oud vooroordeel, dat de juiste prijzen helemaal vanzelf op de markt ontstaan, en dat men verder niets anders zou kunnen doen dan er voor te zorgen dat er op de markt een vrij spel van vraag en aanbod heerst. In dit samenspel kunnen en moeten zich de prijzen vormen volgens de oude doctrine van Adam Smith die ook vandaag de dag nog verregaand het sociaal-economische denken beheerst.

Nu zegt Rudolf Steiner dat deze veralgemenisering van de Smith'se formule – prijsvorming door het op elkaar in werken van de gewichten van aanbod en vraag – een zekere, zij het beperkte waarheidsgrond heeft, ze mag echter niet veralgemeniseerd worden, want het moet duidelijk zijn dat aanbod en vraag overal in het sociaal-organische proces bestaan en dat niet de ene alleen de aanbieder en de andere de vrager is. Wanneer de producent zijn waren op de markt brengt, is hij met alleen een aanbieder, veeleer is het op de markt brengen van waren een vraag naar geld, en anderzijds doet de consument er een aanbod op wanneer bij waren koopt, hij doet een aanbod van geld.

Het op de markt brengen van waren is dus een vraag naar geld en het kopen van warm berust op een aanbod van geld. Daaruit ontstaan de drie beroemde vergelijkingen die Rudolf Steiner in de cursus Wereldeconomie (08.02 volg.) heeft opgesteld en die immers, zoals U weet, zeer heftig bediscussieerd zijn.

Een van de aanleidingen voor die misverstanden die mijns inziens in deze discussies zijn opgetreden, berust op het feit dat de bijbehorende tekst van Rudolf Steiner op deze plaats duidelijk gebreken vertoond. Maar we willen nu eerst deze vergelijkingen bekijken en proberen te begrijpen.

Rudolf Steiner zegt namelijk: X – dat is waarde- en prijsvorming – is een functie van drie factoren die alle gelijkwaardig zijn, een functie (f) van aanbod (a), vraag (v) en prijs (p): X = f (a,v,p).

Nu zegt Rudolf Steiner is dat eigenlijk alleen op het gebied van de handel het geval, dat men zeggen kan: p = f (av).

De handelarenvergelijking is derhalve in wezen toepassend, omdat het in de handel eigenlijk om geld noch ware gaat, maar om een middending tussen geld en ware. Want, nietwaar, voor de handelaar is de ware die hij aanbiedt geld, en het geld dat hij ontvangt vormt hij meteen om in waren. Hij biedt geldwaar aan en neemt warengeld in, zodat we de prijs X modificeren moeten in geldwaar (gw). Die ontstaat doordat een aanbod van geldwaar resp. warengeld (wg) en een vraag naar warengeld resp. geldwaar elkaar treffen en tegen elkaar afgewogen worden.

Nu bestaat er bovendien een producenten- en een consumentenvergelijking. We hebben reeds gezien: wanneer de producent zijn waren op de markt breng is hij een vrager.

Waar is zijn vraag naar gericht? Naar geld, ik moet daarom index g zetten; deze vraag is een functie van aanbod en prijs: vg = f (a,p), terwijl het bij de consument niet om vraag naar geld, maar om een aanbod van geld gaat. En dat is wederom een functie van twee factoren, namelijk van prijs en vraag: ag = f (p,v).

De kwestie is: wat is met aanbod en vraag bedoeld? Bij de producentenvergelijking is het zonder meer duidelijk dat de producent daarmee een vraag naar geld tot uitdrukking brengt, en dat zijn aanbod er een van waren is.

Maar wat is die prijs (p)? Is daarmee de warenprijs bedoeld? Schrijven we pw neer? Wordt niet een aanbod van waren een vraag naar geld, op de achtergrond waarvan een vraag naar waren staat, dan zouden we weer de handelarenvergelijking hebben. Als U daarvoor pw schrijft, vervlakt U de zaak. Dat kan niet kloppen. En wanneer U de cursus Wereldeconomie er aandachtig op naleest, ziet U dat Rudolf Steiner ook indirect gezegd heeft dat het daarbij niet om de warenprijs kan gaan, maar om de prijzen die de producent voor zijn producten inzet, die hij inzet en inzetten kan afhankelijk van het binnen het sociaal-organische proces haalbare.

Waarvan hangt nu de mogelijkheid van het vaststellen en het halen van prijzen af? Van de geldwaarde en geldprijs. Het gaat vanzelfsprekend om de geldprijs, want anders valt het weer terug op de Smith'se formule. Wanneer de producent naar geld vraagt doordat hij zijn waren aanbiedt kan hij dit aanbod slechts in het kader van haalbare prijzen maken. En wat als prijs haalbaar is, wat zich in geld laat uitdrukken, ontstaat uit de algemene mogelijkheden binnen het sociaal-organische proces, en die vinden weer hun neerslag in de geldprijs en geldwaar. Het kan volgens mijn opvatting niet anders zijn.

Nu komen we bij de consumentenvergelijking. De consument heeft geld en biedt het aan. Dit aanbod van geld hangt weer samen met het samenwerken van twee factoren, van prijs en vraag. Bij de prijs gaat het klaarblijkelijk om de warenprijs pw, en de warenprijs wordt door de verkoper bepaald op grond van de vraag. Maar welke? Zijn vraag naar geld vg Hoe minder hij naar geld vraagt of hoe minderwaardiger het geld is, des te hoger stelt hij zijn warenprijs vast. En hoe hoger de waarde van het geld is, des te lager bepaalt hij zijn warenprijs. Hier gaat het om het samenspelen van warenprijs en vraag naar geld. Dat is het antwoord op het geldaanbod van de consument.

Alleen zo, geloof ik, kan men deze formules verklaren. Anders valt men ongewild steeds weer terug op de Adam Smith formule van aanbod en vraag.

 

pgw = f (agw, vwg )             Handelarenvergelijking

 

vg = f (aw, pg)                      Producentenvergelijking

 

ag = f (pw,vg)                       Consumentenvergelijking

 

Als U dat nader onderzoekt, zult U inzien dat men bij een andere indexering van de factoren altijd weer terugvalt op een Smith'se formule die alleen voor de handelaar geldt. Ik heb dat ook vroeger bij gelegenheid verdedigd en ben een verbazing tegemoet gekomen die wellicht ook ten dele onder U heerst, omdat ik over de geldprijs heb gesproken.

We leven echter tegenwoordig dagelijks met de "geldprijs" in het tijdperk van de inflatie. En bovendien komt het begrip "geldprijs" in de cursus van Rudolf Steiner zelf voor.

Ik zou daar een reeks citaten voor kunnen geven, geef echter slechts enkele. (12.02) In hoeverre werkt geld als zodanig in het economische proces op de prijsvorming in? We moeten onderscheiden tussen wat uiteindelijk als geldprijs tot stand komt, en wat eigenlijk de waarde van het geld in een hand, zou ik willen zeggen – zowel in de hand van de verkoper als in de hand van de koper – uitmaakt."

Of iets verder, dat (12.03) "geld als zodanig door de circulatie een waarde krijgt en die drukt zich in de geldprijs, in de munt uit. Want: (12.04) "Qua volkshuishouding zit het zo dat het geld eenvoudig door het economische proces zelf veranderingen doormaakt", en daardoor in zijn waarde, in zijn prijs schommelt. Of nog een keer: "Dan zou ik toch een slechte zakenman zijn, als ik nu heel jong geld zou nemen; want jong geld heeft daardoor de meeste waarde en is het duurste. Ik zal dus goedkoper geld aanschaffen als ik het kortere tijd nodig heb." Daar moeten we later nog over spreken.

Het begrip geldprijs is zonder twijfel genoemd, dat kan filologisch worden bewezen, dat is geen kennisopdracht. Rudolf Steiner spreekt zelf van geldprijs. Maar we kunnen dat ook begrijpen, want het geld krijgt zijn waarde en daarmee zijn prijs zelf in het sociaal-organische proces en wel door zijn leeftijd. We komen terug op de kwestie van de leeftijd van het geld.

 

Pauze

 

1. Kort antwoord op een tussenvraag: Handen en voeten heeft de sociaal-organische kapitaalsturing alleen tegen de achtergrond van een wereldbeschouwing over het wezen van de mens en het wezen van de wereld. Alle sociaal-organische processen mogen er alleen toe dienen de mens de mogelijkheid te geven om zich als geestelijk wezen binnen een geestelijke wereld productief te beleven en uit te leven.

2. Kort antwoord op een tussenvraag: Door rationalisering van arbeid ontstaat vrije tijd, die het voor de individuele enkeling mogelijk kan maken om aan een vrij geestesleven deel te nemen. Daartegen moet dit geestesleven met initiatieven en productiviteit er ook werkelijk zijn. En er is nog iets anders om rekening mee te houden. Wanneer de incarnatiewaarde-vorming alleen in de richting van een maximalisering plaats vindt, bewegen we ons op een terrein zonder sociaal-organische stijl. Het gaat juist niet om een maximalisering en zogenoemde kostenverlaging van de producten, wanneer daarmee hun humane en spirituele waarde bedoeld is. Het komt bij de incarnatie-arbeid niet alleen op het gezichtspunt van de rationalisering aan, maar op het gezichtspunt van de veredeling van de producten in samenhang met de veredeling van de behoeften. De rationalisering van de arbeid moet op de juiste manier afgewogen worden tegenover de veredelingsarbeid. Dus rationalisering alleen in de zin van humane veredeling!

Het is zeer juist dat we een stabiele geldwaarde nodig hebben, evenwel geen statische, maar een geldwaarde die in evenwicht is. Gelddepreciatie alleen in samenhang met gelijktijdige geldrevaluatie. Geld mag slechts verdwijnen naarmate nieuw geld ontstaat.

Daarmee kom ik op een heel belangrijk begrip van de sociaal-economische cursus, het begrip van oude en jong geld. Rudolf Steiner spreekt ja van oud en jong geld, omdat geld in de zin van een sociale organica niets anders kan zijn dan een verwijzing met betrekking op waarden. De economische waarden drukken zich immers voor het merendeel in de productiemiddelen uit, waarin beide waardevormingen, transsubstantieve en incarnerende, samenstromen. Het geld is dus gedekt – de eigenlijke gelddekking kan alleen bestaan uit de bruikbare productiemiddelen, d.w.z. in de productiemiddelen die in de zin van de echte sociale organica bruikbaar zijn, want productiemiddelen die voor de vervaardiging van vernietigingswapens gebruikt worden, zijn in sociaal-organische zin niet bruikbaar en kunnen geen gelddekking vormen. Het geld kan alleen gedekt worden door bruikbare productiemiddelen. Dat is de reële waarde. Irreëel is bij voorbeeld de op de onbewerkte grond als onveranderd beschouwde waarde in de vorm van onzakelijk krediet. Wanneer men heeft ingezien: geld kan alleen gedekt zijn door de in sociaal-organische zin bruikbare productiemiddelen, dan ziet men ook in dat het geld zowel verdwijnen alsook ontstaan kan. Het moet verdwijnen naarmate de productiemiddelen verslijten. Ze zullen onder omstandigheden geheel ontwaard worden doordat een productiemethode door een andere, die niet alleen rationeler is maar veredelingswaardiger, wordt vervangen. In die mate wordt het geld versleten, wordt het als geld oud; doordat de productiemiddelen oud worden, moet het verouderen, ja zelfs verdwijnen. Maar indien het slechts verdwijnt, kan het sociaal-organische proces niet verder gaan. Het verdwijnen moet opwegen tegen een geldcreatie. Er moet jong geld zijn in dezelfde mate dat het andere oud wordt. Daardoor komt er stabiliteit in het proces.

Wij zien dat de geldwaarde enerzijds van de menselijke vaardigheden afhankelijk is. Door het ontstaan van nieuwe productiemiddelen wordt er georganiseerd, wordt geest ingezet, ontstaan waren. (Proces: geldcreatie, geldverjonging, vernieuwing). Door het gebruik van deze productiemiddelen wordt geld echter ook verbruikt, wordt het oud, moet het ontwaard worden, verdwijnen, vergaan.

Nu dring zich hier een zeer interessant gezichtspunt op. Het oude geld moet uit het verkeer worden genomen door associaties. Er kan slechts nieuw geld in het verkeer worden gebracht naarmate waren ontstaan. Wanneer het verouderende geld overheerst, dus een inflatoire tendens zich voordoet, moet de geldomloop verminderd worden, want door de verhoging van de omloop van geld werd het in waarde verlaagd.

Er kan natuurlijk des te meer geld in omloop worden gebracht naarmate productiemiddelen ontstaan. In het licht van het sociaal-organische proces moet de geldontwaarding samenkomen met een vermindering van de geldomloop, het omgekeerde van hoe het vandaag gebeurt. Door geldopwaardering (verjonging) en ontwaarding (veroudering) kunnen de associaties de geldstromen sturen, doordat ze bij voorbeeld jong geld naar de leengeldsfeer overhevelen. Jong geld stijgt in waarde. Het wordt uitgegeven aan zojuist ontstane productiemiddelen. Het stijgt in waarde, indien deze productiemiddelen sociaal- organisch gebruikt worden, van een minimale naar een hoogste waarde. Dan dient het de koopsfeer binnen te treden. Het daalt in waarde wanneer de productiemiddelen oud en versleten worden en vervangen moeten worden. Het verouderde geld kan men onder bepaalde omstandigheden juist naar de schenkingssfeer overhevelen, waar het er alleen om gaat dat van dag tot dag in de levensbehoeften der geestelijk producenten wordt voorzien, die hunnerzijds ertoe bijdragen dat jong geld kan ontstaan. Zo krijgt men niet een statische stabilisering van de geldwaarde, maar een stabilisering doordat geldveroudering en -verjonging overeenkomt met een verhoging van de geldomloop. Daardoor komen wij tot een stabilisering van de geldwaarde.

Nog een andere formule die Rudolf Steiner geeft en waarover het de moeite waard is na te denken. De vorming van de juiste prijs door het juiste afwegen van beide waardesoorten: enerzijds W1 kan ook uitgedrukt worden door N (natuur) maal A (arbeid) = W1.

Anderzijds hebben we gezien dat bij de vorming van de incarnatiewaarde W2 arbeid wordt bespaard, min arbeid. Nu komt de formule voor W2 zo voor dat in de cursus wordt geschreven: geest min arbeid. Naar mijn opvatting moet het luiden: geest maal min arbeid W2 = G x (-A). In de cursus is het niet zo gedrukt, maar daar bestaat kennelijk een misverstand. Er wordt daar niet de arbeid van de geest afgetrokken, er wordt arbeid bespaard en daarom moet de formule luiden:

 

W2 = G x (-A)                       Geest maal min arbeid

W1 = N x A                           Natuur maal plus arbeid

 

Mijn nadenken heeft tot deze interpretatie geleid. Bij deze juiste afweging ontstaat de rechtvaardige prijs. Hij berust op het heen en weer gaande sturingsproces van transsubstantieve en incarnerende arbeid. Beide soorten spelen op elkaar in; geen enkele soort komt in zuivere vorm voor.

Ik zou nog graag op enkele andere problemen willen wijzen die mij bijzonder actueel lijken. Het ene is het valutaprobleem. Indien men ingezien heeft dat de rechtvaardige prijs ontstaat doordat “natuur maal plus arbeid” en “geest maal min arbeid” op de juiste wijze tegen elkaar afgewogen worden, indien men ingezien heeft dat arbeid die voor de vorming van W1, moest worden aangewend door de waardevorming W2 bespaard wordt, moet men eigenlijk zeggen dat deze arbeidsbesparing de waarde van deze incarnatie-arbeid uitdrukt. De incarnatie-arbeider zou dus voor zijn incamatieprestatie van de trans- substantiatie-zijde zoveel aan tegenwaarde krijgen als door zijn prestatie bespaard wordt, en dat zou, wanneer het op de juiste manier verloopt, met die dekking van zijn levensbehoeften overeen moeten komen die hij nodig heeft om dezelfde prestatie of een gelijkwaardige voort te brengen.

We hebben anderzijds de formule gehoord dat de waarde van de bespaarde transsubstantiatie-arbeid wordt bepaald doordat de incamatie-arbeider zoveel voor de dekking van zijn levensbehoefte moet krijgen als hij nodig heeft om dezelfde of een gelijkwaardige prestatie voort te brengen. Wanneer alles klopt, stemt de levensbehoefte in de tijd die hij voor het tot stand brengen van zijn geestelijke prestatie nodig heeft overeen met de transsubstantiatiearbeidsbesparing die door de incarnatie-arbeid wordt bewerkstelligd. Daarmee kan men de tegenwerping beantwoorden dat men zegt: een luiaard die alleen een paar strepen moet maken, ontvangt meer dan een vlijtige schilder.

We komen tot een derde, belangrijk gezichtspunt: alle transsubstantiatie wordt mogelijk gemaakt door de ter beschikking staande bodemoppervlakte, niet als akkervlakte maar ook door wat aan bodemschatten daaronder ligt. Alle transsubstantiatie-arbeid is gebonden aan datgene wat aan bruikbare grondoppervlakte ter beschikking staat, inclusief wat eronder ligt. Datgene wat binnen de transsubstantiatiesfeer voor de enkeling beschikbaar is, kan uitgedrukt worden door het quotiënt van bodemoppervlakte en bevolkingscijfer. Ieder enkel lid van de bevolking op aarde zou zo veel aan grondoppervlakte ter beschikking moeten staan als uit dit quotiënt resulteert. Daarbij is de gebruikswaarde van de aardse bodem des te groter, naarmate meer bruikbare productiemiddelen op deze bodemoppervlakte worden ingezet. Want de bodemoppervlakte is op zich waardeloos, anders komen we in de irreële sfeer van het zogenaamde krediet op zakelijk onderpand. De waarde van de bodemoppervlakte drukt zich uit in de som en het gebruik van de daarop inzetbare productiemiddelen. In zoverre is de waarde van de bodemoppervlakte afhankelijk van de daarop inzetbare productiemiddelen. Dientengevolge is de valutafactor Bo:Be. Dat is de echte valutacoëfficiënt. Waarbij we van een gemiddelde bodemopper- vlakte uitgaan, niet van een woestijn, en deze gemiddelde bodemoppervlakte in relatie brengen met het bevolkingscijfer en de op deze grond ingezette productiemiddelen. Dat is de met de reële werkelijkheid overeenstemmende valutacoëfficiënt, waar het hier op aan komt. Er zou dus aan elke inwoner als minimumbehoefte zoveel ten goede moeten komen als met de waarde van de hem toekomende gemiddelde bodemoppervlakte overeenstemt. De prijzen van zijn minimumbehoefte aan bewerking zouden in deze factor begrepen moeten zijn. Deze prijzen mogen dus niet boven de daardoor uitgedrukte waardespanning uitgaart. In zoverre hebben we hier een valutaregulatief. De tijdsfactor komt door de bewerkingsfactor tot uitdrukking. Zoveel waarde als in een bepaalde bewerkingstijd ontstaat, staat de enkele mens in dezelfde levenstijd ter beschikking.

Nu ontstaat hier uit vele vragen een bijzonder belangrijke ten opzichte van de sociale hoofdwet, een vraag die het sociaal-organische altruïsme, de sociaal-organische wederkerigheid behelst. Men kan daartegen met een zeker recht, hoewel alleen uit onbegrip, inbrengen dat als dit geldig wordt een van de belangrijkste, machtigste drijfveren, arbeid voor winst verdwijnt. Men zegt tegenwoordig, overigens terecht: wanneer er geen arbeidsprikkels meer zijn, werken de mensen niet meer; men interpreteert het echter onjuist, in die zin dat alleen de zich in bezit uitdrukkende winst een arbeidsprikkel voor de mens, zoals hij nu eenmaal geschapen is, zou zijn. Ik zeg daarop dat ook in het moderne, helemaal uitgewerkte sociale organisme de winst net als vroeger de doorslaggevende prikkel is, niet echter in egoïstische, zelfzuchtige zin, maar in een moderne metamorfose. Het zal ook dan op winst aankomen, maar winst aan productiviteit. Er moet zo veel mogelijk productiviteit binnenstromen en het plezier in de winstverhoging van de productiviteit zal voortaan de prikkel zijn.

 

Laat mij met een laatste beschouwing afsluiten. Het sociaal-organische proces moet worden gezien als het doordringen van W1 en W2, de transsubstantieve en de incarnerende waarde. Deze doordringing leidt altijd tot een kunstwerk, het hoogste, het sociale kunstwerk, en gezondheid en schoonheid van het sociale kunstwerk drukken zich in de rechtvaardige prijs, in de juiste geldwaarde uit.

Twee gezichtspunten zou ik graag als aanduiding er aan toevoegen. De sociaal-organische transsubstantiatie behoeft een gemeenschappelijk bewustzijn dat zich in het wederzijdse schenken in de zin van de sociale hoofdwet uitdrukking verschaft. Deze wet zegt immers: de productiewinst is des te groter, hoe minder ik aan productiviteit voor mij terughoud en hoe meer ik zonder enige terughouding mijn productiviteit aan het sociale organisme schenk. Dan kan daaruit, als uit het grote verzamelbekken afhankelijk van zijn inhoud, des te meer teruggeschonken. Worden, met steeds het oog gericht op Bo:Be, de valutacoëfficiënt. Daarvoor is een gemeenschappelijk bewustzijn, een bewustzijn van het wederzijdse schenken nodig. Daarin ligt meer aan bewustzijnsinhoud dan de enkeling in zijn persoonlijk bewustzijn kan omvatten. De transsubstantiatie-arbeid leidt in het schenkingsbewustzijn der wederkerigheid tot de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn in de zin van de Kerstconferentie [8] die wijst op de fundamentele sociale factor van de toekomst, op de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn dat meer in zichzelf kan opnemen dan de som van de individuele bewustzijnsinhouden. In het gemeenschappelijk bewustzijn van de transsubstantiatie-arbeid kan een hogere bewustzijnsinhoud manifest worden, kan een bovenaards gemeenschapsleven beleefd worden. Daarom wordt de sociale hoofdwet als die van het occultisme gekenmerkt: het zich manifesteren van een hogere, bovenaardse bewustzijnspotentie in de zich voltrekkende schenkingshandelingen. In en door het gemeenschappelijke bewustzijn beleeft zich een ieder van degenen, die in het gebied van de transsubstantieve arbeid werkzaam zijn, als vertegenwoordiger van dit gemeenschappelijke bewustzijn.

Dat is één van de grote arbeids- en prestatiebronnen die tegelijk de menswaardigheid van de arbeid tot uitdrukking brengt door leven en werken in de sfeer van een gemeenschappelijk bovenaards bewustzijn. En daardoor wordt hun werk zinvol, menswaardig.

De andere grote prestatie-impuls heeft niet met het gemeenschapsbewustzijn te maken, maar met het vrijheidsbewustzijn, waarvan de grondslag het uit introspectie blijkende feit van de realisatievaardigheid van de mens is.

De mens realiseert de werkelijkheid doordat hij voortdurend in zijn waarnemingen zijn levende begrippen laat binnenstromen en ze daardoor individualiseert. Hij ontvangt niet een werkelijkheid die af is, hij schept deze eerst, hij is een voortdurende realisator. Omdat hij niet afhankelijk is van een voltooide werkelijkheid, is hij een vrij mens, en dit realiseringsbewustzijn is de bron van al het creatieve waaruit alle andere creativiteit voortkomt. Dit zichzelf beleven in het vrijheids- en realiseringsbewustzijn is de andere grote arbeidsimpuls. Het gemeenschapsbewustzijn in de zin van de sociale hoofdwet door de wederkerigheid der schenkingshandelingen, dat naar het representantenbewustzijn leidt is een toekomstbewustzijn dat naar het in de ontstaansfase verkerende sociale kunstwerk wijst, terwijl het vrijheidsbewustzijn uit het verleden van de geestelijke wereld schept, waaruit de mensen hun vrije scheppingsimpulsen en steeds nieuwe drijfveren voortbrengen. In dit samenstromen van beide fundamentele arbeidsimpulsen en –prikkels verenigen zich, zoals U ziet wederom W1 en W2, ze moeten in associatieve overleg- en adviesorganen samenstromen, waarin dan een zich steeds vernieuwende en doorgaande rechtsvorming plaatsvindt; waarin een werkelijke rechtvaardigheid bij het uitbalanceren van beide waarden tot de rechtvaardige prijs leidt.

De redding van de wereldeconomie van de arbeid en de sociale gemeenschap ligt niet een wereldcomputer [internet], maar een vlechtwerk van associaties over de hele aarde, een vlechtwerk waarin gemeenschapsbewustzijn en vrijheidsbewustzijn, productie- en scheppingsbewustzijn zich in de mensen kunnen ontmoeten en tot overleg kunnen komen, omdat ze spreekvaardig zijn geworden.

 

* * *


Aanhangsel


DE RECHTVAARDIGE PRIJS

 

Inleiding op de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner als de nieuwe vorm van de driegeleding van het sociale organisme

 

Als een vrije bijdrage aan het door Minister Andriessen (EZ) georganiseerde econo­miedebat op 24 maart [1994] in het Evoluon van Philips te Eindhoven over de structurele veranderingen in de wereldeconomie presenteert op 16 maart in de Iona Stichting te Amsterdam Robert Jan Kelder van het Willehalm Instituut voor sociale organica een werkvertaling van drie voordrachten** van Herbert Witzenmann (1905-1988), voor­malig industrieel en leider van de Sectie voor Sociale Wetenschap aan het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen in Dornach, Zwitserland.

De toenemende globalisering van de nationale economieën naar een wereldeconomie wordt reeds enige tijd door velen met gemengde gevoelens bezien. Zo wees bij voorbeeld Prins Claus in zijn opzienbarend 'Opening Address' van de  20ste wereldconferentie van de Society for International Development (SID) op 6 mei 1991 te Amsterdam op de levens­bedreigende eenzijdigheid van de orthodoxe economische ontwikkelingstheorieën en riep hij op tot een nieuw denken en nieuwe daden gegrondvest op ethische en morele principes. Waar is de nieuwe, groene en rechtvaardige Keynes voor een duurzame ontwikkeling in de derde wereld, vroeg de Prins zich toen tevens af.

De bij deze geponeerde stelling dat de nieuwe 'Keynes' reeds in het begin van onze eeuw in de persoon van de grondlegger van de anthroposofie Rudolf Steiner (1861-1925) is opge­staan, zal waarschijnlijk door menigeen met enige verbazing en glimlach, dan wel met spottend ongeloof regelrecht van de hand worden gewezen. Als een oproep en eerste aan­zet tot een openbaar anthroposofisch economiedebat zal desalniettemin met de presentatie van De rechtvaardige prijs een poging worden ondernomen deze veras­sende stelling te verdedigen met de hoop daarmee nieuw leven in te blazen in de door Rudolf Steiner en de zijnen in  1919 opgerichte internationale beweging voor de drie­geleding van het sociale organisme. Potentiële deelnemers of te wel medewerkers aan een hier opvolgend debat of werkgroep, worden vriendelijk verzocht contact op te nemen met het Willehalm Instituut.

 

Datum:              Woensdag, 16 maart 1994, 20.00 uur

Plaats:                Iona Stichting, Herengracht 276 Amsterdam

Kosten:              ƒ7,50 (studerenden, etc. ƒ5,-)

Informatie:        Willehalm Instituut voor anthroposofie als graalonderzoek, koninklijke kunst en sociale organica

                           Platanenweg 20 - 1, 1091 KS Amsterdam, tel. 020. 6944572 [Nieuw adres vanaf 2005: Kerkstraat 386A, 1017JB Amsterdam]

 



* In het tijdschrift Schouwplaats, nr. 1, 1,990, het tot dusver eerste nummer van het orgaan van het Willehalm Genootschap i.w., in het tijdschrift Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland van juni, juli/augustus en december 1990, en in De Korrespondent, het interne orgaan van de Werkgemeenschap voor sociale driegeleding, nr. 2, november 1990, werd over deze Michaëlswerkconferentie bericht.

**Herbert Witzenmann, filosoof, industrieel en schrijver, was vanaf 1963 tot aan zijn dood in 1988 bestuurslid van de Anthroposofische Vereniging in Dornach en feitelijk leider van de sectie voor sociale wetenschap aan het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen. Meer over zijn leven en werk is na te lezen in een autobiografische schets "Naar de overwinning van het intellectualisme" in het aanhangsel van zijn geschrift De oergedachte. 

 

[1] In 't Duits: Nationalökonomischer Kurs; in ‘t Nederlands uitgegeven als Wereldeconomie (Hesperia, Rotterdam, 1986, sinds jaren uitverkocht, nieuwe uitgave in voorbereiding).   

[2] De getallen tussen de haakjes slaan op de nummering van de pagina's van de Nederlandse vertaling van de cursus Wereldeconomie. Het nummer voor de punt geeft de voordracht aan, het nummer achter de punt de bladzijde van de betreffende voordracht; dus in dit geval 2de voordracht, blz. l. Bij het vertalen van deze voordrachten is gedeeltelijk gebruik gemaakt van deze Duits-Nederlandse vertaling.

[3] In zijn latere werken heeft Herbert Witzenmann deze fijne kentheoretische overwegingen en observaties steeds verder uitgewerkt. Zie vooral zijn Struktuurphänomelogie/ Vorbewusstes Gestaltbilden im erkennenden Wirklichkeitsenthüllen – Ein neues wissenschaftstheorretisches Konzept (Struktuurfenomenologie – voorbewuste vormgeving in kennend werkelijkheid onthullen), Dornach, 1983.

[4] Foerster, Friedrich Wilhelm, 1869-1966, leraar, pacifist en katholiek moralist.

[5] Oospronkelijke titel: Geisteswissenschaft und soziale Frage. Verschenen in Nederland in een vertaling van Edith Boeke bij Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist 1982. De sociale hoofdwet bevindt zich daarin op blz. 36 f.

[6] Rudolf Steiner, Anthroposofie en het sociale vraagstuk, blz. 42 f.

[7] De kernpunten van het sociale vraagstuk - De driegeleding van het sociale organisme, Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist 1988, (Vertaling: Mouring Boeke).  

[8] Ter gelegenheid van de Kerstconferentie tijdens de jaarwisseling 1923/24 werd door Rudolf Steiner en de zijnen de Algemene Anthroposofische Vereniging in Dornach (Zwitserland) opgericht. Zie onder meer het tijdschrift Schouwplaats nr. l van 1990 en de geschriften De oergedachte - Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Anthroposofische Vereniging, De principes van de Algemene Anthroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg en Beschaving en bescherming - de vragen van de moderne beschaving en de antwoorden van de 'principes van de Algemene Anthroposofische Vereniging van Herbert Witzenmann, die bij het Willehalm Instituut verkrijgbaar zijn.

 

**De Duitse titel van dit geschrift van Herbert Witzenmann luidt Der gerechte Preis - Eine Grundfrage des sozialen Lebens, (Gideon Spicker Verlag, Dornach 1993).